Amos 5:21-27
21 Ik haat jullie feesten, Ik wijs ze af, jullie samenkomsten verdraag Ik niet. 22 De brand- en graanoffers die jullie Mij brengen aanvaard Ik niet; de vetgemeste beesten van jullie vredeoffers keur Ik geen blik waardig. 23 Bespaar Mij het geluid van jullie liederen; de klank van jullie harpen wil Ik niet horen. 24 Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek. 25 Israëlieten, hebben jullie Mij die veertig jaar in de woestijn ooit zulke offers en gaven gebracht? 26 Nu zullen jullie de beelden die jullie zelf gemaakt hebben – je koning Sakkut en je sterrengod Kewan – met je mee moeten dragen, 27 want Ik zal jullie in ballingschap wegvoeren, tot voorbij Damascus. Dit zegt de HEER, wiens naam is God van de hemelse machten. (NBV21)
Tussen de regels door schetst Amos een rijk land. Het kan niet op. Maar het is een land van rijken en dus ook een godsdienst van rijken. Overvloedig worden er offers gebracht. Uitgebreid worden de jaarlijkse feesten gevierd. In onze dagen zouden we zeggen dat de tafels voor het kerstdiner bezwijken onder het gewicht van het vele eten en de grote hoeveelheden drank. Dat de God van Israël een zo rijk land veroordeelt wekt op zich toch enige verbazing. Die God had toch een land beloofd dat overvloeien zou van melk en honing? Nu, de rijken in het rijkje Israël hadden dat stadium ruimschoots bereikt, ze waren er zelfs bovenuit gestegen. En ze waren de God van Israël daar ruimschoots dankbaar voor. De feesten in Israël stonden in hoog aanzien. Maar zelfs de psalmen die begeleid met harpen ten gehore werden gebracht in de heiligdommen wilde de God van Israël niet horen.
Waarom die afkeer? De God van Israël had een afkeer van slavernij, daarom had hij het volk uit Egypte bevrijdt. De God van Israël had een hekel aan armoede, daarom was dat land gegeven dat overvloeide van melk en honing. In een zo rijk land hoeft geen armoede te zijn. Daar kan iedereen tot zijn of haar recht komen. Daarom de oproep om in plaats van godsdienstigheid recht te laten stromen als water, en gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek. Wie eens op vakantie geweest is in een bergachtige omgeving kent het beeld, ineens sta je voor een helder klaterende bergbeek waar een overvloed van bloemen groeien waar de lucht fris is. Zo wassen gerechtigheid en recht de samenleving schoon. Een land waar de aandacht in de eerste plaats naar de minsten uitgaat, waar zorg is voor de zwakken en waar iedereen tot zijn of haar recht kan komen is een rijk land, daar hoeven geen rijken mee te pronken.
En dat pronken doen de Israëli uit de dagen van Amos ook. Ze hebben beelden gemaakt van koning Sakkut en sterrengod Kewan. Je moet toch laten zien hoe mooi je goden zijn, hoe stralend ze zorgen voor het volk, dat doen ze dus niet echt. Het zijn de heiligenbeelden die trots worden rondgesjouwd door de straten van Samaria en die de maaltijden opluisteren die bij de heiligdommen worden genuttigd op de hoogfeesten van het liturgisch jaar. Maar ook godenbeelden maken slaven van gelovigen. Hun geloof ligt vast, heeft een onveranderbaar uiterlijk. Terwijl de echte God van Israël niet te vangen is in een beeld. Die God is er zoals hij er zijn wil. Die God kan er voor de een op een heel andere manier zijn dan voor de ander. Wij mensen hebben die God niet vast te leggen, wij mensen hebben alleen voor elkaar te zorgen alsof we voor onszelf zorgen. Dat vraagt die God ons om elke dag opnieuw te doen, ook vandaag weer.