Handelingen 7:35-43
35 Het was deze Mozes die door zijn volksgenoten werd afgewezen met de woorden: “Wie heeft jou als leider en rechter aangesteld?” Maar God zond hem als leider en bevrijder naar hen toe, door tussenkomst van de engel die in de doornstruik aan hem verschenen was. 36 Het was deze Mozes die het volk wegleidde uit Egypte onder het verrichten van tekenen en wonderen, niet alleen in Egypte, maar ook bij de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. 37 Mozes was het die tegen de Israëlieten zei: “God zal in uw midden een profeet zoals ik laten opstaan.” 38 Hij was het die, toen het volk in de woestijn bijeen was, als bemiddelaar optrad tussen onze voorouders en de engel die op de berg Sinai tegen hem sprak, hij was het die de levenbrengende woorden ontving om ze aan ons door te geven. 39 Maar onze voorouders wilden hem niet gehoorzamen: ze wezen hem af en verlangden terug naar Egypte. 40 Daarom zeiden ze tegen Aäron: “Maak goden voor ons die voor ons uit kunnen gaan, want wat er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid, weten we niet.” 41 Toen maakten ze een beeld in de vorm van een stierkalf, brachten er offers aan en verheugden zich over hun eigen maaksel. 42 Maar God keerde zich van hen af en liet hen de sterren en hemelgoden aanbidden, zoals in het boek van de Profeten geschreven staat: “Hebben jullie mij soms dierenoffers en brandoffers gebracht toen jullie veertig jaar door de woestijn trokken, volk van Israël? 43 Nee, jullie hebben de tent van Moloch meegedragen en de ster van jullie god Refan, beelden die jullie zelf gemaakt hebben om te aanbidden. Daarom zal ik jullie wegvoeren, tot voorbij Babylon.” (NBV)
De vraag die Stephanus in herinnering roept en die aan Mozes werd gesteld door het volk dat in slavernij werkte in Egypte werd natuurlijk ook gesteld door het Sanhedrin, de Hoge Raad van Israël, aan Jezus van Nazareth. Later werd aan de volgelingen van die Jezus van Nazareth de vraag gesteld op grond waarvan ze hem eigenlijk als leider en rechter hadden aanvaard. Stephanus benadrukt in de manier waarop hij het verhaal vertelt dat het volk Mozes, en daarmee de God van Mozes, steeds heeft afgewezen. Ja dat toen ze de richtlijnen kregen, de leer van Mozes waarop de leiders van Israël, de leden van het Sanhedrin, zich zo graag beriepen alsof het een Romeinse wet was, in plaats van de Heer, de God van Israël, te danken, ze een gouden beeld er van maakten en daar om heen gingen dansen. Stephanus besluit dit gedeelte van het verhaal met een citaat uit het boek van de profeet Amos waar die de afgodendienst uit zijn tijd direct verbond met de afgodendienst rond het gouden kalf.
Amos voorspelde dat het volk Israël verspreid zou worden tot achter Babylon toe. Christenen die dit verhaal lazen na de verwoesting van de Tempel in het jaar 70 zullen gedacht hebben dat ook Stephanus de ondergang van Israël had voorspeld. Het Sanhedrin zal ondertussen tijdens deze rede hebben zitten koken van woede. Zonder dat Stephanus dat nu zo uitgesproken zegt beschuldigt hij ze van afgoderij, van het aanbidden van gouden beelden. Terwijl ze zo omzichtig en uitgebreid bezig waren geweest het plaatsen van gouden beelden in de Tempel van Jeruzalem te voorkomen. Ze waren zo bezig met de macht en het machtsevenwicht dat ze de armen en de slachtoffers van de Romeinse bezetting vergeten waren. In de eerste dagen van mei herdenken ook wij de dagen van vreemde bezetting. Toen mensen uit onze samenleving werden weggevoerd omdat ze een eigen geloof en een eigen cultuur hadden, een eigen afkomst die hen deed onderscheiden van anderen.
Ook tijdens die bezetting waren er leidende figuren in het volk die met de bezetter samenwerkten om het leed voor de onderdrukten zo klein mogelijk te houden, om zo veel mogelijk van het eigene te kunnen behouden. Achteraf werden die leiders voor “fout” aangemerkt, maar dat is achteraf. De keuzes onder een bezetting zijn nooit eenvoudig. Juist daarom is de herdenking in onze dagen van vrede en voorspoed zo belangrijk. Het onderscheid maken tussen mensen op grond van hun geloof en afkomst sluipt zo gemakkelijk een samenleving binnen, wij moeten dat toch ook merken. En zolang we ze niet vergassen lijkt het onschuldig, een politieke mening meer niet. Stephanus laat ons horen dat het geschipper met de grondregel van heb Uw naaste lief als Uzelf direct leidt tot afgoderij ook al zien we de gouden beelden nog niet in de Tempel. Onze samenleving is dus vergiftigd als wij niet in verzet komen tegen vreemdelingenhaat en angst voor het vreemde. Daar kunnen we vandaag om denken.