Klaagliederen 5:1-22
1 Gedenk, HEER, wat ons is overkomen, merk toch op, zie onze smaad: 2 Ons eigen land is de vreemdeling toegevallen, ons bezit de buitenlander. 3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn weduwe geworden. 4 We moeten betalen om ons eigen water te drinken, en ons hout moeten we kopen. 5 We worden op de nek gezeten, we worden afgebeuld, ons wordt geen rust gegund. 6 We zochten steun bij Egypte, vroegen Assyrië om voedsel. 7 Onze voorouders hebben gezondigd; zij zijn er niet meer, nu dragen wij hun schuld. 8 Slaven heersen over ons, en niemand die ons uit hun greep verlost. 9 Bedreigd vanuit de woestijn halen we de oogst binnen, met gevaar voor eigen leven. 10 Onze huid gloeit als een oven, door de koorts van de honger. 11 Vrouwen hebben ze verkracht in Sion, meisjes in de steden van Juda. 12 Vorsten hebben ze opgehangen, de oudsten worden geminacht. 13 Jongemannen moeten molenstenen torsen, jongens wankelen onder een last van hout. 14 De oudsten zijn verdwenen uit de poort, de jeugd staakt het snarenspel. 15 De vreugde is verdwenen uit ons hart, onze reidans is veranderd in rouw. 16 De kroon is van ons hoofd gevallen. Wee ons, wij hebben gezondigd! 17 Dit is wat ons hart zo ziek maakt, en onze ogen troebel: 18 dat de Sion nu een woestenij is, dat vossen er ronddolen. 19 Maar u, HEER, zetelt voor eeuwig, uw troon staat vast van geslacht op geslacht. 20 Waarom zou u ons voorgoed vergeten, ons voor altijd verlaten? 21 Breng ons terug bij u, HEER, laat ons terugkeren, laat het ons gaan als voorheen. 22 Werkelijk, u hebt ons geheel en al verworpen, uw toorn tegen ons is onbegrensd. (NBV)
Vandaag lezen we het vijfde klaaglied uit het boek dat de Klaagliederen van Jeremia wordt genoemd. Van a tot z wordt de ellende van Israël bezongen. In de vier klaagliederen die hiervoor staan wordt dat nog netjes op alfabet gedaan maar hier is het een chaos geworden van de 22 letters uit het Hebreeuwse alfabet, daarom heeft dit lied 22 regels, voor elke letter één, maar ze staan door elkaar heen, leed is chaos geworden. In dit lied geen mooie coupletten zoals in de vorige, bij al het leed dat wordt genoemd lijkt de zanger en dichter langzaam te verstommen, ten onder te gaan in het leed dat zich voor zijn ogen voltrekt. Het lied is gericht als noodkreet tot de God van Israël. En het begint met het uitspreken van hoop. Die lees je in de Nieuwe Bijbelvertaling van vers 2 niet meer, in oudere vertalingen zou je dat nog op het spoor kunnen komen.
Hier wordt vertaald met “ons eigen land” in oudere vertalingen met “ons erfdeel” en het land dat een eeuwig erfdeel zou zijn en dat onder Jozua was verdeeld hoort elke 50 jaar terug te gegeven te worden. Ook nu het aan de vreemdeling is toegevallen, het bezit toegevallen aan de buitenlander. In het Jubeljaar kon elke familie weer opnieuw beginnen. Dat is de belofte waaraan de dichter hier subtiel herinnert. Al de ellende die hij schildert neemt het uitzicht op de bevrijding van de ellende niet weg. Maar er is geen Koning die het jubeljaar zou kunnen uitroepen. Er is niemand meer die recht zou kunnen zoeken voor het volk, ze zijn als onmondige kinderen die geen voorspraak, geen advocaat, geen vader, meer hebben die voor ze op zou kunnen komen. Alle rechten die aan de armen waren toegekend, gratis water, gratis hout sprokkelen, zijn aan de armen ontzegd. Slavenarbeid krijgen ze, in het Hebreeuws in dezelfde woorden als de slaven ooit in Egypte. De wereldmachten waar ze steun bij dachten te zoeken waren in onderdrukkers veranderd. De profeten als Jeremia en Jesaja hadden daar al tegen gewaarschuwd maar die waarschuwingen waren in de wind geslagen. Het gevolg is dat ze nu overheerst worden door zetbaasjes van koningen die ver weg zijn, ambtenaren die het volk uitpersen ten eigen voordeel.
Gevolg is dat de oogst bedreigd wordt door roversbenden, dat vrouwen worden verkracht, de vorsten opgehangen zijn en jonge jongens al aan slavenarbeid worden gezet. Met het recht dat is verdwenen zijn ook muziek en vreugde verdwenen. De plek waar ooit het recht van de armen werd gevierd, de Tempelberg Sion, is nu een woestenij geworden. Dat was de voetenbank geweest van de God van Israël. En in uiterste wanhoop doet de dichter een beroep op de God die nooit laat varen het werk dat zijn hand begon. Denk dus niet dat het geloof in die God, het geloof in zijn bevrijding je vrijwaart van ellende. Als je niet zorgt voor het recht van de armen, de hongerigen voedt, de naakten kleed, vrede sticht, de vreemdelingen onderdak biedt, dan zal je uiteindelijk die ellende overkomen. Alleen werken aan een wereld waar de armen recht wordt gedaan brengt uiteindelijk voor die wereld de orde in de chaos die nodig is. Wij mogen daar vandaag weer aan werken, als we uit de Klaagliederen maar leren waar die ellende gelegen is.