Jozua 6:15-27
15 Op de zevende dag stonden ze bij dageraad op en trokken op dezelfde wijze zevenmaal om de stad. Alleen op deze dag trokken ze zevenmaal om de stad, 16 en bij de zevende maal, toen de priesters de ramshoorns lieten klinken, riep Jozua tegen het volk: ‘Schreeuw, want de HEER heeft u Jericho in handen gegeven! 17 Maar op de stad en alles wat erin is rust de ban van de HEER: ze is onvoorwaardelijk aan de HEER gewijd en moet vernietigd worden. Alleen de hoer Rachab mag in leven blijven, samen met iedereen die bij haar in huis is, want zij heeft onze verkenners een schuilplaats gegeven. 18 Maar denk eraan dat op al het andere een ban rust. Dus vernietig de stad maar maak niets buit, zodat u niet Israëls eigen kamp aan de vernietiging prijsgeeft en Israël in het ongeluk stort. 19 Al het zilver en goud en alle voorwerpen van koper, brons en ijzer zijn aan de HEER gewijd; alles gaat naar de schatkamer van de HEER.’ 20 Toen de ramshoorns klonken, brak het volk uit in een donderend geschreeuw. De muur stortte in en iedereen klom de stad binnen vanaf de plaats waar hij zich bevond. Ze namen de stad in 21 en doodden alles wat erin was, zowel mannen als vrouwen, zowel kinderen als bejaarden, zowel runderen en schapen als ezels. 22 Maar Jozua zei tegen de twee mannen die het gebied hadden verkend: ‘Ga naar het huis van die hoer en breng haar met haar hele familie naar buiten, zoals jullie haar hebben gezworen.’ 23 De verkenners brachten Rachab naar buiten, samen met haar vader en moeder, broers en verdere familie. Kortom, ze brachten haar met al haar verwanten naar buiten en gaven hun een verblijfplaats buiten het kamp van Israël. 24 De Israëlieten lieten de stad met alles wat erin was in vlammen opgaan; alleen het zilver en goud en de koperen, bronzen en ijzeren voorwerpen brachten ze in de schatkamer van het heiligdom van de HEER. 25 Maar de hoer Rachab werd door Jozua gespaard, samen met iedereen die tot haar familie behoorde. Hun nakomelingen wonen tot op de dag van vandaag onder de Israëlieten, want Rachab had de mannen die in opdracht van Jozua Jericho moesten verkennen een schuilplaats gegeven. 26 Jozua liet het volk de volgende eed zweren: ‘Wij vervloeken ten overstaan van de HEER iedere man die het waagt deze stad, Jericho, weer op te bouwen. Hij zal de fundamenten leggen ten koste van zijn oudste zoon en de poortdeuren bevestigen ten koste van zijn jongste zoon.’ 27 En de HEER stond Jozua bij en zijn roem ging door het hele land. (NBV)
Heel lang moet de voormalige stad Jericho een puinhoop gebleven zijn. De Israëlieten vertelden hun kinderen graag het verhaal hoe die puinhoop ontstaan was. Aan die puinhoop was de macht van de God van Israël af te lezen. Toen het volk het land dat God hen gegeven had wilde innemen hadden de inwoners van Jericho de poorten gesloten gehouden, niemand kon er in of kon er uit. Maar de God van Israël had de stad in handen van Israël gegeven. Niet dat het volk er voor had moeten strijden. Ze waren er wel klaar voor, zelfs de mannen die aan de andere kant van de Jordaan konden wonen waren mee de Jordaan overgetrokken om samen als één volk het land dat God hen gegeven had ook in bezit te nemen. Maar Jozua had de aanvoerder van het leger van de Heer ontmoet. God zelf zou in het strijdperk treden voor Israël. Het volk mocht toeschouwer zijn. Zes dagen hadden ze de stad bekeken. In een grote optocht, voorop het leger, daarachter zeven Priesters die op de ramshoorn bliezen en dan de rest van het volk. Maar op de zevende dag gebeurde het.
Zes dagen had het volk gewerkt, de zevende dag was de dag van God. Op die dag was de macht van God pas echt te zien geweest. Zeven keer waren ze zwijgend rond de stad getrokken. Alleen het geluid van de ramshoorns was te horen geweest. Toen sprak Jozua, het was klaar, de stad was in handen van Israël, maar alle bezit, alle buit was voor de overwinnaar, de God van Israël. Het was tijd om te juichen, om werkelijk de stad binnen te gaan. En gejuicht werd er, de ramshoorns klonken weer en de muren van Jericho stortten in. Toen werd de stad een puinhoop. Niets bleef er over, de brand er in, dit was de stad die niets wilde toelaten, die met niets en niemand wilde delen. Alle buit werd naar die tent gebracht waar de Ark van het verbond haar plaats had. Waar de Priesters werkten en waar het volk haar God kon ontmoeten. Niet alleen het goud en het zilver, maar ook de koperen, bronzen en ijzeren voorwerpen werden naar die tent gebracht waar een speciale schatkamer was gebouwd.
Doet God zijn belofte gestand? Er was één inwoonster van Jericho geweest die erkend had dat het land Kanaän gegeven was aan het volk van Israël. Zij had ingezien dat haar redding zou liggen in de bereidheid dat land te delen met die woestijnzwervers. Nu waren de muren van de stad ingevallen. Maar één muurhuis was blijven staan. Daar hing een rood koord naar buiten. Daar was het bordeel van de hoer Rachab. Zij had al haar familie daar verzameld, de twee verspieders aan wie zij onderdak geboden had mochten haar nu uit de puinhoop halen. Die familie van Rachab had nog eeuwenlang in Israël gewoond, ze konden worden aangewezen als nakomelingen van Rachab. Daardoor waren ze levende monumenten geworen van de trouw van de God van Israël. In het kamp bij de overtocht door de Jordaan waren er stenen opgericht om die bijzondere gebeurtenis te herdenken. Nu waren de stenen van Jericho zelf een gedenkteken geworden, niemand mocht dat gedenkteken verstoren. Wij kunnen als levend bewijs van de kracht van de God van Israël zelf levende monumenten zijn als we zijn levensregel volgen en onze naaste liefhebben als ons zelf, dat mag elke dag weer, elke morgen opnieuw, ook vandaag weer.