Romeinen 3:1-8
1 ¶ Wat hebben de Joden dan nog voor op anderen? Heeft het enig nut dat men besneden is? 2 Zeer zeker, en in ieder opzicht. In de eerste plaats zijn het de Joden aan wie God zijn woord heeft toevertrouwd. 3 Maar wat is daarvan de zin? Wanneer sommigen van hen God ontrouw zijn geworden, zal dat dan geen einde maken aan Gods trouw? 4 Natuurlijk niet. Ieder mens is onbetrouwbaar, maar God is betrouwbaar, zoals ook geschreven staat: ‘U blijkt rechtvaardig wanneer u rechtspreekt, u overwint wanneer u vonnist.’ 5 Maar wanneer het onrecht dat wij doen bewijst dat God rechtvaardig is, is het dan niet zo-ik redeneer nu zoals anderen zouden doen-dat God onrechtvaardig is wanneer hij ons toch nog veroordeelt?6 Dat in geen geval. Hoe kan God anders rechter van de wereld zijn? 7 Maar wanneer door mijn onbetrouwbaarheid Gods trouw alleen maar toeneemt en daardoor ook zijn eer, waarom word ik dan toch nog als een zondaar veroordeeld? 8 Kunnen we niet beter het kwade doen, opdat het goede eruit voortkomt? Er wordt gezegd dat wij dat beweren, maar wie ons zo belastert zal zijn gerechte straf niet ontlopen. (NBV)
En als je dan steeds opnieuw mag beginnen, zoals we hier vrijwel elke dag schrijven, kun je er dan niet beter mee ophouden? Waarom je er vandaag druk om maken, om je naaste, als je dat morgen ook nog kan doen? Waarom het zorgen voor de naaste niet aan God overlaten, God is de zijnen toch trouw? Wij gaan toch steeds de fout in? Waarom dan je nog inspannen? Het zijn ook de vragen die Paulus naar zijn hoofd geslingerd krijgt. Hij krijgt ze van twee kanten. De Joden verwijten hem te weinig aan de Wet van Mozes vast te houden en de Heidenen verwijten hem steeds maar met die Joodse Wet aan te komen. Maar het antwoord is duidelijk. We hebben het over de Thora die ooit in de woestijn aan de Joden is gegeven met als hart van de Thora het heb je naaste lief als jezelf. Wie aan de vervulling van de Thora mee gaat doen hoort er bij en wie die als wet voorschrijft of naast zich neerlegt hoort er niet bij. De genade van God is dat je er bij mag horen en je steeds weer opnieuw kunt aansluiten.
Maar dat betekent niet dat je met dat aansluiten kunt wachten tot het jou uitkomt? Niemand weet wat er morgen komt, ja niemand weet dag of uur van sterven. En sterven is het uiterste. Op tal van plaatsen in de Bijbel wordt er op gewezen dat je naaste liefhebben ook kan betekenen dat je een naaste hebt die jou liefheeft op het moment dat je het het meeste nodig hebt. Als het in het leven tegenzit, als je ziek bent. Dan kunnen mensen die jij tot hun recht hebt laten komen er ineens onverwacht voor jou zijn. Je hoeft het niet te verwachten, je kunt er niet op rekenen maar soms heel onverwacht ervaar je hulp en steun waar je nu net niet op gerekend had. Daarom kun je ook niet meer zonder. Als je eenmaal de onbaatzuchtige liefde voor je naaste in jezelf hebt ontdekt, als je eenmaal de honger en dorst naar gerechtigheid hebt gevoeld dan weet je dat je zonder die liefde niet meer kunt.
Dan weet je ook dat je die honger niet meer kunt stillen en die dorst niet meer kan lessen door er maar op los te eten en te drinken. Zoals het meest losbandige carnaval in het teken staat van de vastentijd en daar onlosmakelijk mee verbonden is, is het leven van een gelovige in de Weg van Jezus van Nazareth onlosmakelijk verbonden met het delen van alles in het leven met de mensen die dat nu juist nodig hebben. Als je gericht bent op het goede en niets dan het goede dan komt het kwade niet eens meer bij je op. Pas als je terugkijkt op je handelingen dat merk je dat je weer mensen over het hoofd hebt gezien, dat je ondoordacht iemand gekwetst hebt misschien. Dan kun je niet rusten voordat je het goed hebt gemaakt, dan valt er niet te slapen voordat je het onrecht hebt hersteld. Het kwade doen in plaats van het goede is dan helemaal niet aan de orde, maar zelf weten we dat we evengoed te vaak onbetrouwbaar zijn. Juist omdat het ons om het goede gaat.