Ezechiël 22:17-31
17 ¶ De HEER richtte zich tot mij: 18 ‘Mensenkind, het volk van Israël is mij niet meer waard dan de slakken die overblijven wanneer koper en tin, ijzer en lood samen in een oven worden gesmolten; niets dan schuim is ervan over. 19 Daarom-dit zegt God, de HEER: Omdat jullie nu niet meer dan schuim zijn, breng ik jullie in Jeruzalem bijeen. 20 Zilver, koper, ijzer, lood, tin: het gaat allemaal de oven in, en het vuur wordt aangeblazen om het te laten smelten. Net zo zal ik jullie in mijn hevige woede bijeenbrengen en jullie laten smelten in het vuur; 21 ik zal jullie in Jeruzalem samenbrengen, ik zal het vuur van mijn woede over je heen blazen zodat jullie smelten. 22 Zoals zilver wordt gesmolten in een oven, zo zullen jullie smelten in de stad, en jullie zullen weten dat ik, de HEER, mijn toorn over jullie heb uitgestort.’ 23 ¶ De HEER richtte zich tot mij: 24 ‘Mensenkind, zeg tegen Jeruzalem: “Je bent als een land dat niet is gereinigd; toen ik je vervloekte, bleef de regen uit. 25 De vorsten in de stad waren als leeuwen die grommend hun prooi verscheuren: ze verslonden mensen, ze roofden schatten en kostbaarheden, veel vrouwen maakten ze tot weduwen. 26 De priesters deden mijn wetten geweld aan, wat aan mij was gewijd ontheiligden ze, ze maakten geen onderscheid tussen wat heilig is en wat niet, ze leerden niemand het verschil tussen rein en onrein en de sabbat hielden ze niet in ere. Zo werd mijn naam door hen ontwijd. 27 De leiders in de stad waren als wolven die hun prooi verscheuren. Door bloed te vergieten, door mensen te gronde te richten, joegen ze hun eigen gewin na. 28 De profeten pleisterden alles met hun witkalk dicht, hun visioenen waren bedrieglijk en hun voorspellingen vals, ze zeiden: ‘Dit zegt God, de HEER … ’-terwijl de HEER niet had gesproken. 29 Het volk gaf zich over aan uitbuiting en diefstal, het onderdrukte de machtelozen en de armen, het buitte de vreemdelingen uit en deed hun geen recht. 30 Ik heb gezocht naar iemand die een muur om de stad kon bouwen, die voor het land in de bres wilde springen opdat het niet zou worden vernietigd-maar zo iemand heb ik niet gevonden. 31 Dus vervloekte ik hen, met het vuur van mijn toorn vernietigde ik hen, ik liet hun daden op hun eigen hoofd neerkomen-zo spreekt God, de HEER.”’ (NBV)
Die arme vertegenwoordigers van de ballingen die naar Ezechiël gekomen zijn om te horen waarom Jeruzalem en de Tempel helemaal verwoest zijn en hoe het nu verder moet met de mensen die in de God van Israël zijn blijven geloven als hun God. Ze kregen uitgebreid te horen hoe slecht hun volk wel niet had gehandeld. Als oudsten in het volk hadden ze zich daartegen niet verzet. Alle volken deden immers zo en waarom het volk van Israël dan niet? Maar in tegenstelling tot al die andere volken had het volk Israël ook nog een heel bijzondere God. Dat was een God die niet aan het land was gebonden, maar het land en alles wat er werd geoogst aan het volk had gegeven. Hij immers had de hemel en aarde gemaakt hadden ze geloofd. Maar met die God hadden ze afgesproken geen andere goden te aanbidden. Met die God hadden ze afgesproken gerechtigheid en recht te betrachten. Met die God hadden ze afgesproken de weduwen en de wezen eerlijk te behandelen, net als de minsten, net als de vreemdelingen die niet mochten worden uitgebuit.
Die God had met ze afgesproken dat ze geen slaven meer hoefden te zijn. Eén dag in de week hield alle werk op, alle werk voor de mensen, dus ook voor de meiden en de knechten, dus ook voor de slaven, dus ook voor de vreemdelingen, zelfs voor de dieren die voor hen een deel van het werk uitvoerden. Die ene dag hadden ze afgeschaft. Het was een mooie dag om te gaan kopen en als je koopt dan heb je verkopenden nodig, die moeten werken en als die werken dan kunnen de anderen ook werken. Zo waren ze weer slaven gemaakt van het werk. Dat hun God een volk had bevrijd van slavernij bleek nergens meer uit. Het werd een samenleving van de sterken, die roofden wat ze konden en omdat ze leken op de welvarende volken in de wereld waren er profeten die de oude woorden in een nieuw jasje herhaalden, de rijken moesten rijk worden, dan konden armen meer aalmoezen krijgen. Mooie beelden en mooie altaren bewezen de schoonheid die God had gegeven en verdraagzaamheid waarmee ze leefden.
Van het verbond dat God met het volk had gesloten bleef niks meer over. Maar er gloorde in de woorden van Ezechiël een sprankje hoop. De God van Israël had zijn hoop niet opgegeven. Ezechiël gebruikt het beeld van de hoogovens. Metaal wordt in zeer hete vuren gesmolten. Het stroomt uit het erts en kan als edelmetaal worden behandeld. Goud, zilver, ijzer, tin, alle soorten edelmetalen komen vrij. Die kunnen vrij komen als het gesteente waarin ze zaten achterblijft, als alle vuil en alle ongerechtigheden worden weggegooid. En daar is die ballingschap voor bedoeld. Dat geeft de kans anders te gaan leven, weer terug te keren tot het verbond dat ze met God hadden gesloten. Als het hen lukte de minsten te steunen, gerechtigheid te betrachten, eerlijk te delen met de zwaksten van het volk, dan zouden ze weer terugkeren naar het land Israël, dan zouden ze Jeruzalem weer mogen herbouwen. De belofte is dus eigenlijk dat als ook wij de armen rijker maken en de rijken armen ons land welvarender wordt. De nieuwe regering is dat niet van plan, misschien dat ook wij als Ezechiël weer moeten gaan spreken. De vrije zondag moet gewoon weer terug.