Zacharia 6:1-8
1 ¶ Opnieuw sloeg ik mijn ogen op, en daar zag ik vier wagens tussen twee bergen vandaan komen. Die bergen waren van koper. 2 Voor de eerste wagen waren voskleurige paarden gespannen, voor de tweede zwarte, 3 voor de derde witte en voor de vierde gevlekte. Het waren sterke paarden. 4 Ik vroeg aan de engel die met mij sprak: ‘Wat betekent dat, mijn heer?’ 5 Hij antwoordde: ‘Dat zijn de vier winden van de hemel, die uitrijden nadat ze hun opwachting hebben gemaakt bij de Heer van de hele aarde. 6 De wagen met de zwarte paarden rijdt uit naar het noorden, de witte paarden gaan naar het westen en de gevlekte naar het zuiden.’ 7 De paarden stonden te trappelen om uit te rijden en de aarde te doorkruisen. Zodra het bevel daartoe werd gegeven, stoven ze ervandoor, de hele aarde over. 8 Luid werd mij toegeroepen: ‘Let op, de paarden die uitrijden naar het noorden zullen ervoor zorgen dat mijn woede daar tot bedaren komt.’ (NBV)
De aarde en haar volheid is van God zingt de psalmdichter. God heeft alles met de aarde te maken maar waar God woont weten we niet echt. In de hemel zeggen we voor het gemak maar de volgende vraag is dan waard die hemel is. Op de vragen is geen antwoord, God is immers groter dan het grootste dat wij ons kunnen denken. God gaat alle verstand te boven. De Heidense volken uit de dagen van Zacharia aanbaden nog wel eens de zon. Die zou elke morgen tussen twee koperen bergen uit zijn rustplaats opstijgen om zijn weg langs de hemel vervolgen, om in de avond weer terug te keren naar zijn nachtverblijf. Zacharia gebruikt dat beeld van die koperen bergen om te beschrijven wat hij te zien kreeg. Strijdwagens bespannen met paarden, voskleurige, zwarte, witte en gevlekte paarden. het waren sterke paarden. De lezers van dit visioen zullen in de dagen van Zacharia de rillingen over de rug hebben voelen lopen. Paarden en wagens waren geduchte strijdmiddelen waar je maar nauwelijks een militair antwoord op had.
Wat moeten die paarden en wagens, waar staan ze voor en waar gaan ze heen. Ze komen van God vandaan, daar hebben ze hun opwachting gemaakt. Het zijn de vier windstreken, in het Hebreeuws de vier winden. Voor ons de Noordenwind, de Zuidenwind, de Oostenwind en de Westenwind. Die winden waaien over de hele aarde. Soms brengen de winden het weer dat je nodig hebt. Regen als de grond dreigt uit te drogen, zon als de aarde te koud wordt, wolken om onder te schuilen, koude als de aarde rust moet hebben. De noordenwind zorgt er voor dat de woede van God tot bedaren komt. Wat wil Zacharia nu zeggen? Het bewerken van het land Israël is niet vergeefs. God zal zorgen voor het weer dat de mens nodig heeft. God doet de wind waaien waardoor het gewas kan groeien en de oogst echt iets beloofd. Maar denk er aan. God laat de winden waaien waarheen hij wil, over de rechtvaardigen en de goddelozen, over allebei.
Het zal duidelijk zijn dat de teruggekeerde ballingen zich afvroegen wat ze aan moesten met de steeds wisselende weeromstandigheden. Dat het in de dag licht wordt en in de nacht donker dat hadden ze geleerd. In Babel hadden ze het verhaal gehoord dat je die zon en die maan niet hoeft te aanbidden, God had ze aan de hemel geplaatst om verschil te maken tussen dag en nacht. Daar werd niet verteld hoe het gegaan was maar er werd verteld dat de Heidenen die de zon en de maan aanbaden en aan ze offerden het verkeerd hadden. Nu vertelt Zacharia dat die hele natuur als een God aanbidden flauwekul was. De winden en het weer stonden onder bevel van de God van Israël zelf. Als je dus een goede oogst had dan had je die van God gekregen en wat je van God gekregen had moet je delen. Want er zijn ook mensen met een slechte oogst, in onze dagen de armen, de vluchtelingen, de hongerenden in Afrika. Zij maken dat wij door God beproefd kunnen worden, zijn wij bereid te delen? Voeden wij de hongerigen, kleden we de naakten en nemen wij de vreemdelingen in ons midden op. We kunnen de schuld in elk geval niet aan het weer geven.