1 Korintiërs 4:1-13
1 ¶ Men moet ons beschouwen als dienaren van Christus, aan wie het beheer over de geheimen van God is toevertrouwd. 2 Van iemand die deze taak vervult, wordt verlangd dat hij betrouwbaar is. 3 Maar hoe u of een menselijke instelling over mij oordeelt interesseert me niet, en hoe ik over mezelf oordeel telt evenmin. 4 Ik ben me weliswaar van geen kwaad bewust, maar dat betekent niet dat mij niets ten laste kan worden gelegd. Het is de Heer die over mij oordeelt. 5 Houd dus op te oordelen en wacht de tijd af dat de Heer komt, omdat hij het is die aan het licht zal brengen wat in het duister verborgen is en zal onthullen wat de mensen heimelijk beweegt. En dan zal God het zijn die ieder de lof geeft die hem toekomt. 6 Broeders en zusters, ik heb hiervoor over Apollos en mijzelf gesproken. Dat heb ik gedaan omwille van u. U moet namelijk uit ons voorbeeld deze regel leren: houd u aan wat geschreven staat. U mag uzelf niet belangrijk maken door de een te verheerlijken boven de ander. 7 ¶ Wie denkt u dat u bent? Bezit u ook maar iets dat u niet geschonken is? Alles is u geschonken, dus waarom schept u dan op alsof u het zelf verworven hebt? 8 Maar natuurlijk-u bent al helemaal verzadigd, u bent al rijk, u bent al koningen geworden zonder ons. Was u maar koningen geworden, dan zouden wij het ook zijn. 9 Maar volgens mij heeft God ons, apostelen, de laagste plaats toegewezen, alsof we ter dood veroordeeld zijn. We zijn voor heel de wereld, zowel voor engelen als mensen, een schouwspel geworden. 10 Wij zijn dwaas omwille van Christus, terwijl u dankzij Christus zo geweldig wijs bent; wij zijn zwak, terwijl u zo geweldig sterk bent; u staat enorm in aanzien, terwijl wij worden veracht. 11 Tot op de dag van vandaag lijden we honger en dorst, hebben we nauwelijks kleren, worden we mishandeld, zijn we dakloos, 12 zwoegen we voor ons eigen brood. Worden we bespot, dan zegenen we; worden we vervolgd, dan verdragen we het; 13 worden we beledigd, dan antwoorden we vriendelijk. Tot op dit ogenblik zijn wij het uitschot van de wereld, het uitvaagsel van de mensheid. (NBV)
Wie zouden daar nu mee bedoeld worden, wie wordt er uitgescholden voor uitvaagsel? Goed lezen, dit stuk uit de eerste brief aan de mensen in Korinthe. Dat uitvaagsel staat in de laatste regel van dit Bijbelgedeelte. Paulus heeft het hier over zichzelf, en over zijn directe medewerkers, waaronder Apollos. Die mensen uit Korinthe kennen we inmiddels uit de gedeelten uit deze brief die gaan over de verdeeldheid in de gemeente. De ene groep was van Paulus, de andere van Apollos en er waren er zelfs van Cephas, een andere naam voor Petrus. Paulus had die verdeeldheid veroordeeld en gaat er hier nog even op door. Er zijn kennelijk groepen die zich belangrijker vinden dan anderen. Soms gaat het grote gelijk de baas over je spelen en denk je dat je de baas bent omdat je het gelijk aan je kant denkt te hebben. Als je niet minder dan apostel bent, net als Paulus, dan mag je toch denken de belangrijkste te zijn? Niks is minder waar schrijft Paulus hier.
Wij staan het laagst op de sociale ladder, we moeten werken voor ons eigen brood en onze eigen reiskosten. Als we gevangen zitten dan zitten wij zelf in de gevangenis, kleren hebben we nauwelijks, regelmatig lijden we honger en worden we mishandeld. Kijk dan eens naar jezelf mensen van Korinthe. Jullie hebben het goed. Hoezo? Zelfs het cynisme ontbreekt in de Bijbel niet. Paulus spreekt ze aan alsof ze Koningen zijn, geweldig wijs, rijk en verzadigd. Was het maar waar, verzucht de arme apostel. Hij en zijn gezelschap worden voor dwaas uitgemaakt. Houd het beeld van de kleine hongerige Joodse geleerde in zijn versleten mantel voor ogen. Kijk dan eens naar de leiders van de grote kerken, of naar de leiders van naties. Zijn er voorgangers die er op lijken? Wie van de denkers en machthebbers in de wereld zet zichzelf opzij ter willen van de armen en de zwakken? Wie zorgt echt voor een veilige plaats voor de opgejaagden?
Het beeld dat Paulus van zichzelf schetst in dit hoofdstuk is voor ons de spiegel waarin wij de echt belangrijke mensen van onze tijd kunnen herkennen. In de discussie over religie, religiekritiek noemt iemand dat, gaat het over het al of niet bestaan van God. Voor en tegenstanders in die discussie vliegen elkaar in de haren. Maar in de Bijbel gaat het helemaal niet over het bestaan van God. Ongelovigen zijn zij die zich niet aan het gebod houden van heb Uw naaste lief als Uzelf. Want ook al roep je luid dat God de Heer is, als je je aan dat gebod niet houdt ben je evenzogoed een ongelovige. Geen wonder dat de religiekritiek onze Moslim broeders zo vaak onberoerd laat. Zij hebben geleerd zich over te geven aan hun God en zich zelf te richten op hun naaste, op de armen. Net als de volgelingen van Jezus van Nazareth en de profeten uit het Oude Testament hebben ze het over rechtvaardigheid. Daar zou de discussie over religiekritiek over moeten gaan. Houden we van onze naaste en hoezo dan? Hoe doen we dat dan? Dat is een discussie niet alleen met woorden maar ook met daden, laat die daden vandaag dus maar spreken.