Psalm 74:1-12
1 ¶ Een kunstig lied van Asaf. Waarom, God, hebt u ons voor altijd verstoten, brandt uw woede tegen de schapen die u hoedt? 2 Denk aan het volk dat u ooit hebt verworven, de stam die u hebt vrijgekocht, uw eigen bezit, de Sionsberg waar u ging wonen. 3 Kom naar de stad die voor altijd in puin ligt, de vijand liet niets van het heiligdom heel. 4 In het hart van uw huis brulden uw tegenstanders, zij zetten er hun zegetekens neer. 5 Zoals met kapmessen wordt ingehakt op struikgewas en kreupelhout, 6 zo sloegen zij met bijl en breekijzer al het snijwerk kort en klein. 7 Ze hebben uw heiligdom in de as gelegd, de plaats waar uw naam woont, verwoest en ontwijd. 8 ‘We vagen alles weg, ‘zeiden ze, en alle godshuizen in het land hebben zij verbrand. 9 Een gunstig teken zien wij niet, niet één profeet meer, en geen van ons weet voor hoe lang. 10 Hoe lang nog, God, zal de tegenstander u bespotten? Zal de vijand uw naam voor altijd beschimpen? 11 Waarom houdt uw hand zich in bedwang? Hef uw machtige hand en sla toe, 12 ¶ God, mijn koning van oudsher, die verlossing brengt in het hart van het land! (NBV)
Vandaag zingen we mee met een kunstig lied van Asaf. Asaf betekent verzamelaar en kan zowel een priester geweest zijn, als de samensteller van een liedboek waar een aantal psalmen aan werden ontleend. Dat “kunstig lied” werd in oudere vertalingen vertaald met onderwijzing of leerdicht. Maar het Hebreeuwse woord kan ook beschouwing betekenen en in dit lied overdenkt de dichter de afwezigheid van God. Hij leefde waarschijnlijk in de Perzische tijd, de tijd aan het eind van de ballingschap toen de Tempel en Jeruzalem herbouwd moesten worden en de ballingen mochten terugkeren. Zou dat de wens zijn van de God van Israël die hen in ballingschap had laten gaan? De God die ooit had beloofd altijd met het volk mee te gaan is er niet meer. De Tempel ligt in puin en de Tempelberg Sion is verlaten. Alles is stuk geslagen en de eretekens van de legereenheden van de vijand staan in het hart van de Tempel, daar waar ooit de richtlijn van God, de Wet van Heb-Uw-Naaste-Lief-Als-Uzelf, de richtlijnen die het volk in de Woestijn had gekregen, werd bewaard.
Er is niemand meer die het volk over deze richtlijnen kan vertellen, geen profeet die de Weg wijst die God wil dat het volk gaat. Er gaat een diepe verlatenheid uit van deze Psalm. Je wordt er koud van als je bedenkt dat je stad in puin ligt. Voor de meesten van ons is dat beeld iets uit een ver verleden of van heel ver bij ons vandaan. Maar voor onze broeders en zusters die in een oorlogsgebied wonen is het ook vandaag de dag een harde realiteit. De vraag is of zij net als de dichter van deze Psalm er van overtuigd zijn dat God hen te hulp zal komen, de God die verlossing brengt in het hart van het land. Dat hangt van ons af. Horen wij de stem van hen die zich door God verlaten voelen? Zijn wij bereid de handen en de voeten te worden van de God die gerechtigheid doet aan zijn kinderen? Laten wij toe dat onze broeders en zusters, de kinderen van God, bespot en beschimpt worden zodat onze Vader, God zelf, beschimpt en bespot wordt?
Want is het niet zo dat, als wij niet te hulp komen bij de minsten op aarde, God verweten wordt dat hij het lijden van onschuldigen duldt? Wij kunnen de profeten zijn die vandaag de dag de mensen opwekken om op te staan tegen het onrecht in Jemen. Wij kunnen om genade vragen voor de inwoners van Aleppo. Wij kunnen in Europa vragen om een verbod op de productie en de export van wapens, omdat we weten dat die wapens ooit tegen onze broeders en zusters gebruikt zullen worden. Als er ook in onze dagen geen profeet meer wordt gehoord zullen we zelf moeten spreken en het verhaal van onze God moeten vertellen. Want zoals de psalmdichter blijft geloven in zijn God, zo kunnen wij blijven geloven in zijn Weg en de belofte dat zijn Weg zal uitlopen op een wereld zonder tranen, een wereld waar het vrede is en waar elk mens gerechtigheid zal geschieden. Wij mogen die Weg gaan en aan die wereld bouwen, vanaf vandaag opnieuw.