Psalm 145
1 ¶ Een loflied van David. U, mijn God en koning, wil ik roemen, uw naam prijzen tot in eeuwigheid. 2 Elke dag opnieuw wil ik u prijzen, uw naam loven tot in eeuwigheid: 3 ‘Groot is de HEER, hem komt alle lof toe, zijn grootheid is niet te doorgronden.’ 4 Laat geslacht na geslacht van uw schepping verhalen, uw machtige daden verkondigen. 5 Laten zij spreken over de glorie van uw majesteit, ook ik wil uw wonderen bekendmaken. 6 Laten zij getuigen van uw geduchte daden, ook ik wil van uw grootheid vertellen. 7 Laten zij de roem van uw goedheid verbreiden, uw gerechtigheid luid bezingen: 8 ‘Genadig en liefdevol is de HEER, hij blijft geduldig en groot is zijn trouw. 9 Goed is de HEER voor alles en allen, hij ontfermt zich over heel zijn schepping.’ 10 ¶ Laten al uw schepselen u loven, HEER, en uw getrouwen u prijzen. 11 Laten zij getuigen van de luister van uw koningschap, spreken over uw machtige werken, 12 aan de stervelingen uw machtige daden verkondigen, de glorie en de glans van uw koningschap: 13 ‘Uw koningschap omspant de eeuwen, uw heerschappij omvat alle geslachten.’ 14 ‘Een steun is de HEER voor wie is gevallen, wie gebukt gaat richt hij op. 15 Allen zien hoopvol naar u uit, u geeft brood, op de juiste tijd. 16 Gul is uw hand geopend, u vervult het verlangen van alles wat leeft. 17 Rechtvaardig is de HEER in alles wat hij doet, zijn schepselen blijft hij trouw. 18 Allen die hem aanroepen is de HEER nabij, die hem roepen in vast vertrouwen. 19 Hij vervult het verlangen van wie hem eren, hij hoort hun klacht en komt te hulp. 20 De HEER waakt over wie hem liefhebben, maar wie hem afwijzen, vaagt hij weg.’ 21 Laat zó mijn mond de lof spreken van de HEER, en alles wat leeft zijn heilige naam prijzen, tot in eeuwigheid. (NBV)
Alle Godlof in deze psalm zou bijna verhullen dat er ook uitgezien wordt naar wat nog moet komen. Elk jaar in september kent de kerk de zogenaamde vredeszondag. We staan dan stil bij hetgeen we moeten doen om de vrede in de wereld dichterbij te krijgen. H Vrede zij in elk geval met U. Ook rond de Kerstdagen is de roep om vrede niet van de lucht. David, aan wie deze Psalm is toegeschreven was de vredevorst bij uitstek. Hij wist in Israël niet alleen vrede te brengen maar ook veiligheid. Voor David kwamen buurvolken elk jaar de oogst van de boeren roven. Af en toe waren er Rechters geweest die telkens een korte periode van vrede wisten te brengen maar het volk verlangde naar een duurzame vrede. De volken hadden daarvoor Koningen. Die konden een permanent leger op de been brengen en daarmee de vrede voor hun volk verzekeren. Israël had een God als Koning. Maar van die God was geen beeld, alleen een aantal richtlijnen voor een vreedzame samenleving. Maar ze kregen een Koning. Alleen die Koning bleef oorlog voeren, die Koning bracht geen vrede.
Toen David Koning werd voerde hij een andere strategie in. Een strategie die ook door wereldmachten werd gebruikt. In elke overwonnen stad legerde David een aantal soldaten van zijn leger en elk volk moest aan Israël belasting betalen. Dat David een meer blijvende vrede had gebracht aan een volk dat zich eigenlijk nooit goed had kunnen verdedigen maakte hem tot de vredevorst, een man naar Gods hart staat er geschreven. Maar kreeg David daarvoor ook de eer? Niet dus. Hij had oorlog gevoerd. Hij had mensen gedood en mensen laten doden. En in de richtlijnen voor de menselijke samenleving staat heel uitdrukkelijk “Gij zult niet doden”. Daarom kon David niet een Tempel voor de God van Israël laten bouwen. In die Tempel immers stond niet een beeld van de God van Israël, nergens was daar een spoor te vinden van een God als de machtigste, van een God die zijn volk tot het voornaamste volk op aarde had gebracht. Integendeel. Er stond een tafel met brood, er stond een kandelaar met zeven armen. En in het binnenste waar niemand kon komen stond een kist van acaciahout met twee gouden cherubijnen er op. In die kist werden de grondregels voor die samenleving bewaard.
In die Tempel werd ook geofferd. Maar dan niet om die God te voeden of groter te maken maar om te laten zien dat het volk bereid was te delen van hetgeen hen was toegevallen. Daarmee werd de God van Israël de steun van de armen zoals deze Psalm zo lyrisch bezingt. Armen mogen er immers altijd op rekenen dat er mensen zijn die de God van Israël volgen en dus bereid zijn te delen met de minsten, die bereid zijn om mensen die geen kansen meer lijken te hebben de kans geven opnieuw te beginnen. De jubel die in deze Psalm opklinkt doet denken aan het jubeljaar. In dat jaar, elke vijftig jaar opnieuw, zou elke familie die het door God gegeven stukje land in Israël was kwijtgeraakt dat stukje land weer terugkrijgen. Zo zou een menselijke samenleving in stand kunnen blijven. Ook de familie van David had een dergelijk stukje land. Dat lag in Bethlehem, het land van de vader van David, Isaï. Het land waar David als herder achter de schapen was weggeroepen om Koning te worden van Israël. Ooit zouden twee van zijn afstammelingen, Jozef en Maria, weer aan die richtlijn herinneren. Hun plaats was het door God aan de familie gegeven stukje land. En toen ze daarheen gingen en hun zoon baarden klonk opnieuw de Psalm die we vandaag meezingen, ere zij God. En zo mogen wij elkaar elke dag toewensen: Vrede zij met U!