Jozua 5:2-12
2 Na de overtocht zei de HEER tegen Jozua: ‘Maak messen van vuursteen en besnijd de Israëlieten opnieuw.’ 3 Jozua maakte die messen en hij besneed de Israëlieten opnieuw bij de Voorhuidenheuvel. 4 Hij besneed hen omdat alle weerbare mannen die uit Egypte waren weggetrokken, na de uittocht waren gestorven, onderweg in de woestijn. 5 Van het volk dat weggetrokken was waren alle mannen besneden geweest, maar de mannen die na de uittocht waren geboren, toen het volk onderweg was in de woestijn, waren niet besneden. 6 Want Israël trok veertig jaar door de woestijn, totdat alle weerbare mannen die uit Egypte waren weggetrokken, gestorven waren. Ze hadden niet geluisterd naar de HEER, en daarom had de HEER hun gezworen dat hij hun niet het land zou laten zien dat hij ons zou geven, zoals hij onze voorouders had beloofd: het land dat overvloeit van melk en honing. 7 Maar hij liet hun zonen hun plaats innemen. Dus besneed Jozua deze zonen, omdat dit onderweg niet gedaan was. 8 Nadat ze allemaal waren besneden, moesten ze in hun tenten blijven tot ze waren genezen. 9 En de HEER zei tegen Jozua: ‘Vandaag heb ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld,’ en Jozua noemde die plaats Gilgal. Zo heet die plaats tot op de dag van vandaag. 10 ¶ Toen de Israëlieten in hun kamp bij Gilgal waren, op de vlakte van Jericho, bereidden ze in de avond van de veertiende dag van die eerste maand het pesachoffer. 11 Al één dag na het pesachoffer aten ze ongedesemd brood en geroosterd graan van de opbrengst van het land. 12 Er kwam die dag geen manna meer; de Israëlieten kregen vanaf toen nooit meer manna. Ze aten dat jaar van de opbrengst van de akkers van Kanaän. (NBV)
Het is de omgekeerde wereld. Toen het volk werd uitgeleid uit Egypte vierden ze eerst de Pesachmaaltijd. Ongezuurde broden die ze ook op reis zouden kunnen meenemen en gebraden lamsvlees van het lam dat ze hadden geslacht en waarvan ze het bloed aan de deurposten hadden gesmeerd. Toen trokken we weg en trokken ze door de Rietzee die door de God van Israël was drooggelegd. Nu kwamen ze bij de Jordaan, trokken plechtig door de Jordaan die door de God van Israël was drooggelegd en vierden daarna het Pesach maal. De omgekeerde wereld dus. Voor het Pesachmaal moesten alle mannen zich laten besnijden, want het Pesachmaal is niet voor onbesnedenen. Besnijdenis was en is in het Midden Oosten een gebruikelijke ingreep. Die ingreep is alleen voor mannen bestemd. Merkwaardig is dat in enkele culturen waar de nadruk wordt gelegd op de ongelijkheid van mannen en vrouwen ook vrouwen worden besneden. Dat is een misdaad, ook in de Islam wordt alleen de besnijdenis van mannen voorgeschreven.
De besnijdenis staat ook voor mannen ter discussie. Het is een medische ingreep die niet door een medische noodzaak wordt ingegeven. Het kan sommige ontstekingen voorkomen door een betere hygiëne maar maakt delen van het lichaam ook ongevoeliger. In de Bijbel is de besnijdenis al heel oud. Abraham liet zich al besnijden, van het begin van het volk Israël kende men dus de besnijdenis al als teken van verbondenheid met de God van Israël. De discussie over de besnijdenis zal gevoerd moeten worden door mensen die het als een voorschrift voelen. Kinderen die op de achtste dag moeten worden besneden kunnen er niet over meepraten, hun ouders zullen er dus de verantwoordelijkheid voor moeten nemen en zich realiseren dat ze een beslissing nemen die ingrijpende gevolgen voor hun zoon heeft. Heidenen, ook al hebben ze zich tot het Christendom hebben bekeerd, kennen de besnijdenis niet, net als de Filistijnen die de besnijdenis niet kenden. Zij mogen misschien vragen stellen maar het gaat niet aan om aan mensen die in een zo oude traditie staan ineens hun Heidense regels op te leggen.
Met de voorhuiden van de mannen werd ook de schande van Egypte afgelegd. Niet langer was het volk een volk van zwervers, ontvluchte slaven die door de woestijn trokken op zoek naar een nieuwe plek. Op plechtige wijze was hen een nieuw land geschonken, op plechtige wijze hadden ze de wording van het volk tot een volwaardig volk afgesloten. Wat nu zou volgen was het in bezit nemen van het land dat hen geschonken was. De reis eindigt met het Pesachmaal, maar het verhaal van Jozua vertelt ons ook dat het geschenk van het land begint met het Pesachmaal. In de woestijn had het volk gehoord dat het de nieuwe samenleving zo moest inrichten dat een maal in de zeven jaar het land moest rusten en men moest leven van wat het land zonder zaaien en oogsten opbracht. Nu kon het Pesachmaal gevierd worden met ongezuurde broden, gebakken van graan dat zomaar in het land te vinden was. Het manna dat hen in de woestijn tot voedsel had gediend was nu niet meer nodig. Ze hadden het door God geschonken land om hen te voeden. Wij kennen die zorgvuldigheid bij de keuze van ons voedsel niet meer. Het komt uit een winkel en boeren leveren de opbrengst van hun land aan fabrikanten. In sommige kerken is er in het voorjaar nog een biddag en in het najaar een dankdag voor gewas en arbeid. Maar we mogen elke dag er bij stilstaan dat er mensen heel hard voor hebben moeten werken om ons van voedsel te voorzien. Zij verdienen een beloning voor hun werk. Het is de God van Israël die ons daarvoor de ogen opent en zo zorgt dat er een overvloed is in ons land. Elke dag, elke maaltijd mogen we daarvoor weer dankbaar zijn. En omdat alles ons gegeven is, mogen we ook alles delen.