Psalm 107:1-22
Overal waren ze vandaan gekomen na de ballingschap. De meeste verhalen voor de Bijbel waren in Babel opgeschreven en tot een verzameling boeken samengevoegd. In Jeruzalem was met de herbouw van de Tempel begonnen. De herontdekking van de Wet van liefde, van recht en rechtvaardigheid was overal in de wereld als een lopend vuurtje rondgegaan. Eindelijk was er weer een reden voor die rare identiteit van die ballingen. In een wereld waarin iedereen achter prachtige godenbeelden aanliep, waar tempels met de meest wondere schoonheid werden gebouwd, waar de meest vreemde rituelen werden uitgevoerd, waar mannen met mannen en vrouwen met vrouwen moesten liggen om de goden tevreden te stellen en de vruchtbaarheid van de landerijen te bevorderen waren ze voortdurend raar aangekeken vanwege hun vreemde gewoonten. Godenbeelden kenden ze niet, rituelen hadden ze bijna niet. Af en toe een maaltijd met famillie en vrienden, wat armen er bij, hun personeel alsof het gelijken waren en de helpers van een tempel die ver weg en onbereikbaar leek. Geen wonder dat die mensen zingend terugkeerden naar hun land van herkomst. Die opleving van de oude Godsdienst gaf hun leven nieuwe richting en letterlijk voerde die naar een stad, de stad waar de Tempel stond. Daar werd immers de wet bewaard, daar woonde God zelf. Daar was geen godsdienstdwang, daar kon je je kinderen naar scholen sturen waar jouw godsdienst ook werd onderwezen, daar waren je vrouw en je kinderen veilig voor vreemde gewoonten en vreemde godsdiensten. Ze kenden nog het verhaal van het volk dat door de woestijn trok en ze herkenden het. Waren ze zelf ook niet in een woestijn geweest vol verraderlijke slangen, zonder eten en drinken dat niet voor de een of andere god was bestemd. Hoe meer ze hadden geleerd over hun eigen wetten en gewoonten hoe meer ze zich daarbij thuis hadden gevoeld. Dat je het samen deed, dat je kon bouwen op je medemens betekent immers dat je er in die vreemde omgeving ook niet meer alleen voor stond. Samen sta je steeds sterker, zo sterk dat hun gemeenschap als vanzelf tot een sterke stad uitgroeide. Zo keerden ze terug, juichend en zingend en vol dankbaarheid voor dat nieuwe leven dat herontdekt mocht worden en waar ze telkens opnieuw mee zouden kunnen beginnen. Opgestaan uit de dood van de ballingschap waren ze, genezen van het vreemde waar ze toe gedwongen waren. Kunnen wij met ze meezingen vandaag? Kunnen wij vandaag ook ontdekken hoe sterk de kracht van de onbaatzuchtige liefde is? Durven we dat te doen samen met de vreemdelingen in ons midden?