Jesaja 54:6-10
Goden zijn net verwende kinderen. Als ze niet krijgen wat ze hebben willen dat worden ze boos en beginnen ze te smijten, met bliksemschichten, met stormen, met aardverschuivingen, met rotsblokken, met metershoge golven, met lava en vulkaanuitbarstingen, met verlies op de beurs, met teruglopende omzetten en oplopende werkloosheid. Alle ellende in de wereld is aan die verwende goden toe te schrijven. Alle ellende wordt dan ook door de Heidenen aan verwende goden toegeschreven. Die woede van verwende goden is te stillen met offers, alles wat de goden willen of zouden willen moet je hen vooral offeren, tot aan je kinderen toe, de vis wordt immers duur betaald. In onze dagen zien we dan ook dat alle tijd die we hebben aan werken, aan produceren en consumeren moet worden besteed. Ieder voor zich en de goden van winst en profijt voor ons allen en wie niet werkt zal ook niet eten, te beginnen in verzorgingshuizen en inrichtingen voor gehandicapten. Het is het soort samenleving waar de Bijbel zich in alle toonaarden tegen verzet. Natuurlijk moet er gewerkt worden, maar niet voor de goden, zelfs niet voor de God van Israël. Er moet gewerkt worden om te kunnen delen, om te zorgen dat iedereen kan mee doen, om de hongerigen te voeden en de dorstigen te laven, om te zorgen dat zij die niet kunnen werken toch deel uit kunnen blijven maken van de samenleving.
Maar de God van Israël is toch ook wel eens boos? De profeet Jesaja kan er over meepraten. In zijn dagen werd het hele volk in ballingschap uit het land weggevoerd dat ze van de God van Israël hadden gekregen. God trok zijn handen van dat volk af uit woede en leverde het over aan de vijanden die het volk vernederden en mee namen naar het vreemde land waar zij in dienstbaarheid en slavendienst werden gedoogd. Het was uit met de fraaie Tempeldienst met zijn mooie liederen. In de ballingschap zaten ze bij vreemde rivieren, de muziekinstrumenten werden in de wilgen gehangen en tranen van verdriet stroomde er. Was die God van Israël dan net zo’n onberekenbare verwende god als de goden van de Heidenen? In de eerste plaats moet je niet altijd alle tegenslag en rampspoed automatisch aan de woede van de God van Israël toeschrijven. Daarover staat in de Bijbel een apart boek, het boek Job. Die roept God ter verantwoording maar tegenspoed en straf blijken in dat boek minder vanzelfsprekend bij elkaar te horen als wij op grond van Heidense overtuigingen vaak denken. God straft niet onmiddellijk, of God straft moeten we altijd maar afwachten. Het zijn mensen die elkaar het soort ellende aandoen dat we door ons eigen gedrag hadden kunnen afwenden. Daarvoor heeft de God van Israël ons een grondslag voor het leven gegeven, de liefde. Die moet ons in beweging zetten als er onrecht heerst, als de een zich verrijkt ten koste van de ander, als er mensen zijn die niet tot hun recht kunnen komen.
Als die liefde van God wordt beschaamd vrees dan de toorn van die God. Dat is de boodschap van de profeten. Dat is niet een toorn en een tegenspoed die eeuwig duren. Als je weer de liefde als grondslag van alles in je leven neemt, God weer als bondgenoot voor de zwakken gaat zien dan is het snel gedaan met de toorn van God. Dan speelt weer het huwelijk als beeld voor de verhouding tussen God en mens. Dan is de mens de verlaten wanhopige vrouw die in het diepst van haar lijden schreeuwend vraagt waarom God haar heeft verlaten, maar zelfs in dat lijden haar Geest in de handen van die God beveelt. Die God maakt duidelijk dat hij die mens als zijn bruid zal blijven beschouwen, die liefde gaat niet zomaar over, zelfs niet door de ontrouw van de bruid die andere goden naloopt. Hier is die vrouw, die bruid, overigens de samenleving van mensen in Jeruzalem. Dat was wel de stad geweest waar de Tempel stond, waar dat verhaal over de liefde als grondslag van de samenleving werd bewaard en zou moeten worden beleefd en doorleefd, maar die stad had zich gericht op winst en profijt, op vruchtbaarheid en haar goden. Daar hadden de mensen beelden gemaakt van de goden, beelden van zilver en goud, daar hadden mensen hun kinderen geofferd aan die goden. Maar nu die samenleving in de ballingschap was gezuiverd van dat proftijtdenken en weer de liefde als haar grondslag had aangenomen had de liefde van de God van Israël hen vrijgekocht uit de slavernij die goden van winst en profijt nu eenmaal opleggen. Zo kunnen ook wij vrijgekocht worden zonder goud en zilver. Door ook in onze dagen het werk één dag in de week samen te staken, door de zorg voor de minsten in de samenleving, in de hele wereld, weer voorop te stellen. Dat kan elke dag weer opnieuw. Ook vandaag.