Jesaja 51:1-8
Wie zingt er nu over een oord van vreugde en gejuich als je meest geliefde stad veranderd is in een ruïne. Als er niets over is dan puinhopen. En dan niet zo maar een stad, een stad als alle andere waar jij toevallig van houdt, maar de stad van de berg Sion, waar de Tempel is gebouwd, waar de Wet van de Woestijn werd bewaard. En de herinnering daaraan maakt dat je je toch, door alle verwoesting en ellende heen, toch vrolijk kan voelen. Want niet de vijand die de verwoesting veroorzaakte is de baas, niet die vijand is de Heer van de wereld, niet hij is jouw Heer, maar de Heer waar de Wet van uitging is de baas. En die Wet was immers de Liefde, en die Heer was immers de Liefde. En uiteindelijk overwint de Liefde. Daar is je hele leven op ingesteld. Daar richt je je daden op, daar vertrouw je op, dag in dag uit. Die overtuiging, die houding maakt dat je niet bang hoeft te zijn voor de hoon van mensen, dat je je niet hoeft te storen aan hun spot. Want is het verzet tegen het haatzaaien tegen de Islam en haar aanhangers niet ingegeven door de Liefde voor mensen en het verlangen naar een samenleving waaraan iedereen mee kan doen, zonder angst, zonder zich ingeperkt te hoeven voelen, zonder dat iemand cultuur of eigen overtuiging hoeft op te geven?
De profeet zelf leeft in ballingschap. Daar heeft zich een school van profeten gevormd die de herinnering bewaren aan de profeet Jesaja. Die de geschriften van die profeet met zich mee hebben genomen en die daarin lezen dat er een oproep was om gerechtigheid na te jagen, om te zorgen dat mensen tot hun recht zouden komen. Dat zou kunnen als je je toevertrouwt aan de God van Israël. Dat was een ander soort God als in Babel werd aanbeden. Dat was een God die mensen uit een rots kon houwen, uit een diepe groeve kon delven. Mensen stonden met hun voeten in de klei, ja ze waren zelf uit klei gemaakt, niet om dienstknecht van die God te worden maar om bondgenoot van die God te worden. Zo was immers het verhaal van Abraham. Die kwam uit dat land waar zij in ballingschap waren, uit Ur der Chaldeeën, het land van de waarzeggers en de sterrenwichelaars. Die was uit dat land vandaan getrokken. Niks sterren met toekomst, niks tovertrucs die de toekomst voorspelden maar gaan op het compas van een God die je riep. En herinner je je hoe rijk en welvarend die Abraham wel niet geworden was, hij had al een klein volk gehad, en nu was er een groot volk, groot genoeg om veroverd te worden en in ballingschap afgevoerd.
Uiteindelijk was dat Jeruzalem waar ze vandaan kwamen niet een stad die ze zelf hadden verzonnen. Dat was een stad die de God van Abraham hen had gegeven. Dat was een stad van betekenis geworden door de Tempel voor de God van Israël. In die Tempel stonden geen beelden van die God, daar werd die God niet in leven gehouden zoals in de Tempels van het land van ballingschap maar daar werd de Wet van die God bewaard. Als het volk zich dus weer rond die Wet zou scharen dan zou dat Jeruzalem haar betekenis weer krijgen, dan zou Jeruzalem een paradijs, een hof van Eden worden want dan zouden alle mensen daar tot hun recht komen. De volgelingen van Jesaja zijn nooit vreemd van prachtige visioenen, ze zien het al voor zich, de wildernis wordt als een tuin van de Heer, een oord van vreugde en gejuich waar muziek en lofzang klinken. Die ballingen zitten nu nog neer bij de rivieren van Babylon, hun muziekinstrumenten hebben ze in de wilgen gehangen en ze huilden, zo vertelt ons psalm 137, maar de school van den profeet Jesaja droomt er van dat eens alle volken zich zullen laten gezeggen door de Wet van de God van Israël, door “het heb God lief boven alles en doe dat door je naaste lief te hebben als jezelf”. Het is geen luchtfietserij, geen dromen zonder betekenis, er is een volk dat ontstaan is uit het volgen van die Wet, dat volk keerde terug uit ballingschap en herbouwde die Tempel, uit dat volk kwam Jezus van Nazareth voort die de dood overwon voor alle mensen op de hele wereld. Elke dag mogen we met zijn gerechtigheid verder, aan zijn Koninkrijk werken, ook vandaag weer.