2 Koningen 17:1-12
Toen Koning Achaz van Juda twaalf jaar had geregeerd, hij zou in totaal zestien jaar regeren, kwam er in Israël een nieuwe koning, koning Hosea. Het gedeelte van het boek met de spannende verhalen, 2 Koningen, waar we dezer dagen uit lezen speelt in een tijd dat het oorspronkelijke land van het volk Israël in twee Koninkrijken was gesplitst. Achaz ging over Juda, met als hoofdstad Jeruzalem, en Hosea over het noordelijke rijk Israël met als hoofdstad Samaria. De vader van Hosea had een bondgenootschap gehad met een paar koningen van andere buurvolken van Juda en had geprobeerd Juda te veroveren. Maar alleen de Koning van Edom had een stukje in bezit kunnen krijgen. Koning Achaz had voor veel geld een bondgenootschap gesloten met de koning van Assyrië, die op verzoek van Achaz de stad Damascus had ingenomen en de bevolking gedeporteerd naar zijn eigen land.
Dat veroveren van kleine koninkrijkjes was de koning van Assyrië wel bevallen. Koning Achaz had hem nog kunnen afkopen met een serie tempelschatten maar die nieuwe koning Hosea stond vast niet zo stevig in zijn schoenen. Dat bleek want het noordelijke koninkrijk Israël werd onder de voet gelopen en koning Hosea kreeg de verplichting om belasting te betalen aan de koning van Assyrië. Dat was natuurlijk niet naar de zin van de jonge koning Hosea. Nu was er nog een wereldmacht op wie de kleine koninkrijkjes misschien een beroep zouden kunnen doen. Dat was Egypte, het machtige Egypte dat ooit het volk van Israël als slaven had gehouden en waaruit ze met de hulp van de God van Israël waren ontsnapt. Dat was geschiedenis en Hosea smeedde een complot om samen met Egypte Assyrië te verdrijven. Nu is het niet betalen van belasting niet de meest slimme start van een dergelijke onderneming, men komt er snel achter dat er iets niet klopt. Hosea ging het gevang in en ook hier werd een deel van de bevolking gedeporteerd, dat werkte had men in Assyrië gemerkt.
Er komen in deze verhalen geen arme mensen voor, geen boeren en arbeiders uit Israël en Juda. De God die geboden had je naaste lief te hebben als jezelf telde niet meer mee. De heidense volken van Kanaän en omgeving hadden leukere goden. Van goud en zilver en palen die je in moeder aarde, Asjeera, kon drijven om vruchtbaarheid te krijgen voor de akkers. Daar hoorden feesten bij van drinken en met elkaar de vruchtbaarheid beoefenen. Die afgoden van winst en proftijd waren veel leuker dan de saaie God van altijd maar moeten delen, altijd maar de ziektekosten voor armen te moeten betalen, altijd maar arme kinderen laten studeren op kosten van de rijken. De geboden van je zult niet doden en je zult niet stelen kun je toch niet altijd en onder alle omstandigheden houden? Die afgoden hadden priesters die je vertelden wanneer je je er niks van aan hoefde te trekken, die je wegen toonden om te laten zien hoe stoer en flink je wel niet kon zijn, al moest je een bondgenootschap met je vroegere slavenhouders sluiten. In onze dagen gaat het vaak niet anders. Er blijft gelukkig de oproep klinken om weer de Weg van de Liefde te gaan, elke dag weer de minsten en de armen in de wereld voorop te zetten, en elke dag mogen we gehoor geven aan die oproep, ook vandaag weer.