Klaagliederen 4:1-22
Vreselijk is het lot dat Jeruzalem getroffen heeft. Het volk dat rond de berg Sion woont, de berg waar de Wet van heb uw naaste lief als uzelf in de Tempel werd bewaard, dat hongert en kan haar eigen kinderen niet meer te eten geven. Nog erger is het suggereert de tekst, zachtaardige vrouwen zouden hun eigen kinderen koken om in leven te blijven. We weten niet of het een dichterlijke overdrijving is of een weergave van de feiten maar het tekent in elk geval de zeer diepe ellende waarin het het volk terecht is gekomen. En dat allemaal door de wandaden van Koningen en Priesters. Van de regeerders in het land die zeiden dat je gemakkelijk militaire bondgenootschappen zou kunnen sluiten met landen die de dood aanbaden en je voorouders in slavernij hadden gehouden, van Priesters die je aanmoedigden niet de God van Israèl te volgen maar de goden van vruchtbaarheid die in de mode waren te volgen. In onze dagen de goden van winst en profijt, de goden van de zevendaagse vierentwintiguurseconomie.
Ook het vierde hoofdstuk van het boek met de vijf Klaagliederen gaat bijna van A tot Z over de ellende die de stad heeft getroffen. Ook dit hoofdstuk is opgebouwd als een lied waarvan elke couplet begint met één van de 22 letters van het Hebreeuwse Alfabet. Maar het zoomt als het ware in op het lot dat de aanstichters van de rampspoed heeft getroffen. De mannen in de strakke pakken en de vrouwen in de modieuze mantelpakjes, in de tijd van de Klaagliederen waren de hooggeplaatsten te herkennen aan hun blanke ongeschonden handen die nooit enige handarbeid hadden hoeven te doen. Nu waren ze besmeurd met stof en as, de tekenen van rouw waren hen als van buiten opgelegd. Ze zwierven door de straten omdat niemand ze meer wilden kennen en onderdag wilde geven. Hetzelfde lot had de priesters getroffen met hun sneeuwwitte kleding en lijfbanden roder dan koralen, kleding die was afgezet met franje blinkend als lazuursteen. Niets van de ontzagwekkende pracht was er nog over, integendeel ,walging riep de uitmonstering van deze profiteurs op.
Maar het lied eindigt niet in mineur. Het blijft niet zwart en zonder uitzicht. Erger dan dit kan het toch niet worden en zal het ook niet worden. Voor hen die blijven bij het geloof in de God van Israèl is er een zekerheid. De God van Israel zal niet laten varen het werk dat zijn hand ooit is begonnen. De woede over de godverlatenheid waarheen koningen en priesters het volk hadden gevoerd was nu wel uitgewoed. De rest van het volk dat in Jeruzalem achtergebleven was hoeft geen deportatie en ballingschap meer te vrezen. Nu zijn het de vijanden van het volk die God moeten vrezen. In plaats van het broedervolk te hulp te komen was Edom, het volk van de nazaten van Esau, gekomen om het land te plunderen en het volk verder te vernederen. Ze hadden zich vrolijk gemaakt over het onheil dat Juda had getroffen. Ze hadden zich verheven getoond boven het volk dat afstamde van Jacob de broeder van hun stamvader. Wij zijn daar niet ver van af. Wij doen ook vaak of we beter zijn dan onze broeders en zusters, dan de gelovigen van de Islam die net als wij hun religieuze wortels hebben in het geloof van het volk van Israèl. Wij kunnen nog luisteren naar de Bijbel en huiveren bij het onheil dat daar geschilderd wordt. Wij kunnen nog vrede stichten en vreemdelingen in ons midden opnemen, elke dag opnieuw ook vandaag weer.