Deuteronomium 12:1-12
Â
Het boek Deuteronomium heeft de vorm van een lange toespraak. De boeken Genesis, Exodus, Numeri en Leviticus zijn afsgesloten en het volk Israël staat op het punt het beloofde land binnen te trekken. Mozes, hun leider bij de bevrijding uit Egypte en bij de tocht door de woestijn, neemt afscheid. Hij haalt nog eenmaal herinneringen op aan alles wat er is gebeurd en hij vertelt wat er straks nodig zal zijn in het land dat overvloeit van melk en honing. Het volk, dat zich pas in die woestijn heeft gevormd als volk, zal een heel ander volk moeten zijn dan de volken die nu al vruchtbare landen bewonen. Dat verschil is het beste te zien aan de manier waarop het volk Israël haar godsdienst belijdt. Geleerden wijzen er op dat Israël heel lang verschillende plaatsen heeft gehad om de God van Israël te dienen. Pas heel laat in haar geschiedenis is de Tempel in Jeruzalem aangewezen als de enige plek waar de God van Israël gediend moest worden. Op deze plek in de Bijbel is er voor gezorgd dat er ook een Bijbelse grond voor te vinden was. Maar hoe het ook zij, hier lezen we waarom die godsdienst van Israël zo vreemd en anders was en dat is voor ons het belangrijkste.
De godsdienst van de volken van Kanaän was een vruchtbaarheidsgodsdienst. De goden woonden boven in de hemel en als je dus wat gedaan wilde hebben dan moest je op een hoge berg zijn dan was je dichter bij de goden en zouden ze eerder naar je luisteren. De goden zorgden voor vruchtbaarheid en dus zou je die goden ook kunnen vinden bij de meest vruchtbare bomen, weelderige bomen staat er in het Hebreeuws, daar werden de goden van Kanaän aanbeden. Hoe de goden hun vruchtbaarheid konden schenken werd in de godsdienst van Kanaän ook duidelijk gemaakt. De aarde was een vrouw die Asjeera heette, en natuurlijk ook werd aanbeden. Die vrouw moest door de goden bevrucht worden zoals een man een vrouw bevruchtte. Om de goden te laten zien hoe dat moest sloegen ze op de hoeken van de akkers Asjeera palen in de grond waar offers werden gebracht, als je hier je vruchtbaarheid zou schenken dan staat je een grote beloning te wachten werd aan de goden gezegd.
De God van Israël was niet in de hemel. In de woestijn ging hij voor het volk uit en beschermde hij de achterhoede van het volk. De vruchtbaarheid van het land was niet afhankelijk van de God van Israël. De regen die de vruchtbaarheid bracht viel voor goeden en kwaden. Een volk was pas vruchtbaar als het wist te zorgen voor de zwakken en de minsten in de samenleving. Daarom moest men weten te delen, dat waren de ware offers. Dat delen was een feest op zich, daarom moest je met de offers een feestmaaltijd houden. Niet op je akkers, zelfs niet op je dorp, maar daar waar de Wet van heb uw naaste lief als jezelf werd bewaard. Daar moest die maaltijd ook uitlopen op een feest voor je familie, de armen, de vreemdelingen in je midden, je slaven en de Levieten, die de godsdienst vorm gaven en zorgden voor de rechtspraak, het handhaven van recht en gerechtigheid vooral voor de zwaksten. Tot vandaag de dag mogen we op die manier onze godsdienst vormgeven, delend en zorgend met en voor de minsten in onze samenleving. Dat is pas een feest.