Job 37:14-24
Het is wel vaker gezegd dat God zich laat ontmoeten in de natuur. Ook Elihu, de jongste vriend van Job, zegt vandaag dat je op de natuur moet letten als je God wilt ontmoeten. Maar de vrienden van Job hadden het verkeerd. Ook Elihu. De natuur is ontzagwekkend. En we mogen ontzag hebben voor een God die dat geschapen heeft, maar die God laat zich niet in de natuur ontmoeten. In allerlei godsdiensten worden ook de krachten van de natuur aan een god toegeschreven. We hadden het hier al over een dondergod, maar er zijn ook verhalen over zeegoden, riviergoden, bosgoden en noem maar op. In het verhaal van Israel worden die goden naar het rijk van de sprookjes verwezen. De God van Israel laat zich niet in natuurkrachten of natuurverschijnselen ontmoeten. De God van Israel laat zich ontmoeten in mensen, in je naaste, de mens die naast je door de woestijn trekt en het niet meer kan volhouden. In die mens kun je God ontmoeten. Of het met jou dan goed zal gaan doet niet ter zake, de Liefde zoekt zichzelf niet staat er in het beroemde lied over de Liefde dat we terug vinden in de brieven van Paulus. Daarom kan Job blijven volhouden dat de ellende die hem is overkomen niet het werk, en zeker geen straf, van God kan zijn. Daarom kan Job blijven volhouden dat God hem te hulp had moeten schieten. Maar ook Job zal moeten leren dat God werkt met mensenhanden. Juist die vrienden, die Job beschuldigen van zonde en ongeloof, hadden niet hun tong naar Job moeten uitsteken maar hun handen uit de mouwen moeten steken. Juist de vrienden die de mond volhebben over God en zijn almacht houden Job van de hulp van God af. Zij roven de hulp die God voor Job in zijn ellende in petto had. Dat besef moet ook ons aan het denken zetten. Roven ook wij niet vaak de hulp van God van de armen om ons heen. Omdat wij praten over oorzaken, over fraudemogelijkheden, over misbruik, in plaats van de handen uit de mouwen te steken en mensen een nieuwe kans te geven deel te nemen aan onze samenleving. Waarom vervallen Marokaanse jongens zo gemakkelijk tot criminelen. Zijn er geen buurmannen die hen zien, geen voetbalvrijwilligers, geen winkeliers, leesmoeders en turnvrijwilligers? Is er geen buurt waar ze opgroeien tussen andere mensen? Kijken we niet meer om naar de mensen om ons heen en bekommeren we ons niet meer om hun lot? Laten we ons echt regeren door angst en hebzucht en praten we daarom alleen nog maar over het weer? God is niet in het weer te ontmoeten maar wel in de mensen om ons heen.