Exodus 1:1-14
Rond de jaarlijkse herdenking van de Holocaust zijn alle namen voorgelezen van de Nederlanders, Joden, Roma, Sinti en anderen die in het concentratiekamp Auswitz waren omgebracht. Een oud Joods spreekwoord zegt dat je twee keer dood kan gaan. De eerste keer fysiek en de tweede keer als niemand zich meer je naam herinnert. Ook het boek Exodus, waar we vandaag in beginnen te lezen begint met het opnoemen van de namen van hen die met Jakob naar Egypte waren gekomen. Uiteindelijk begon het leven in Egypte voor de afstammelingen van Jakob met zeventig personen. In het Hebreeuws heet dit boek gewoon “de Namen”, in de Griekse vertaling werd het Exodus: de Uittocht. Het boek beschrijft namelijk hoe het volk Israël uittrok uit Egypte en ontkwam aan de slavernij. In dit eerste gedeelte dat we vandaag lezen staat beschreven hoe het in die slavernij terecht was gekomen. Dat was namelijk niet zomaar gegaan. Het was Jozef die het volk had gered van de hongerdood. Zijn plan om in jaren van rijke oogst graan te sparen en dat te gebruiken in jaren van arme oogst had er voor gezorgd dat iedereen altijd te eten had gehad. Als beloning voor deze redding mocht ook zijn eigen familie er in meedelen en zo waren zijn vader Jakob, zijn broers en iedereen die bij de familie hoorde naar Egypte verhuisd en daar gaan wonen. Maar het geheugen van een volk is kort. De jaren gaan voorbij en het overleven wordt een gewoonte. Ergens woont nog een volk dat er niet bij hoort en er toch altijd is geweest. Dat men dat volk zelf heeft uitgenodigd en veel aan dat volk te danken heeft is vergeten. Er is nog niks veranderd. Wie heeft nog weet van de Nederlandse arbeidsbureau’s in Turkije en Marokko? Daar werden arbeiders geworven voor onze industrie. Toen na de wederopbouw onze industrie tot grote bloei kwam konden we die arbeiders zeer goed gebruiken. Ze kregen huizen en werk, taalles was niet nodig, ze moesten werken. Ze vestigden zich hier, lieten hun vrouwen en kinderen komen, stuurden hun kinderen hier naar school en werden Nederlanders met de Nederlanders. Maar ze groeiden net als het volk Israël ook in aantal, overal kom je ze tegen, zoals de Egyptenaren overal de nakomelingen van Jakob tegen kwamen. En dan komt er een tijd dat er een nieuwe koning komt die van de geschiedenis geen weet heeft, die de namen is vergeten en die bang wordt voor dat vreemde volk. Die niet alleen zelf bang wordt maar die angst ook weet over te brengen op zijn volk dat zich meer en meer bewust wordt van het verschil met de vreemdelingen en vergeet wat hun verdiensten waren en zouden kunnen zijn. Zo ging het in Egypte, zo gaat het bij ons. In Egypte werden ze tot slaven gemaakt en moesten voorraadsteden bouwen voor de farao. Liet Jozef nog voorraden aanleggen voor het hele volk, de tekst suggereert hier dat die nieuwe Farao de steden liet aanleggen voor zichzelf. Maar in de ogen van de Egyptenaren werden ze talrijker. Hoe meer je er op let, hoe banger je er voor wordt, hoe meer er lijken te zijn. Er was voor de Egyptenaren geen reden voor die angst, die is er voor ons ook niet. In Egypte was dwangarbeid en mishandeling het antwoord, bij ons blijft het nog bij uitsluiting en apart zetten. Maar wij zouden gewaarschuwd moeten zijn voor de afloop, het loopt uit op dood en vernietiging, waar je bang voor bent roep je over je af. Dat was toen zo, dat kan vandaag zomaar weer gebeuren.