2 Koningen 17:1-12
1 Hosea, de zoon van Ela, werd koning van Israël in het twaalfde regeringsjaar van koning Achaz van Juda. Negen jaar regeerde hij in Samaria. 2 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, maar ging daarin niet zo ver als zijn voorgangers. 3 Koning Salmanassar van Assyrië rukte tegen Hosea op en maakte hem tot zijn vazal. Voortaan moest Hosea schatting afdragen aan de koning van Assyrië. 4 Na verloop van tijd ontdekte Salmanassar dat Hosea tegen hem samenspande en afgezanten had gestuurd naar koning So van Egypte. Ook had hij verzuimd de jaarlijkse schatting af te dragen. Daarom liet de koning van Assyrië Hosea in de boeien slaan en in de gevangenis opsluiten. 5 Hij viel het land binnen, trok op tegen Samaria en belegerde de stad drie jaar lang. 6 In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in. Hij voerde de Israëlieten als ballingen mee naar Assyrië. Sommigen wees hij een woonplaats aan in Chalach, anderen aan de rivier de Chabor in Gozan, en weer anderen in de steden van Medië. 7 Dit alles gebeurde omdat de Israëlieten zondigden tegen de HEER, hun God, die hen had bevrijd uit de macht van de farao, de koning van Egypte, en hen uit Egypte had weggeleid. Ze waren andere goden gaan vereren 8 en volgden de levenswijze van de volken die de HEER voor hen verdreven had en de bepalingen die de koningen van Israël zelf uitvaardigden. 9 Ze namen praktijken over die indruisten tegen de wil van de HEER, hun God. Overal waar ze woonden, van de kleinste wachtpost tot de sterkste vestingstad, bouwden ze offerplaatsen. 10 Op alle hoge heuvels en onder elke bladerrijke boom richtten ze gewijde stenen en Asjerapalen op 11 en op al die offerhoogten ontstaken ze offers, naar het voorbeeld van de volken die de HEER van hen had weggevoerd. Met deze kwalijke praktijken tergden ze de HEER. 12 Ze dienden afgoden, hoewel de HEER hun dat uitdrukkelijk verboden had. (NBV21)
We vallen vandaag midden in de verhalen over het volk Israël nadat Salomo koning was geweest. Onder zijn opvolger was het land uiteengevallen in twee Koninkrijken. Er was Juda, en als we hier beginnen te lezen was daar Achaz Koning, de hoofdstad was Jeruzalem. En er was het Koninkrijk Israël met als hoofdstad Samaria. En dat Koninkrijk kreeg een nieuwe koning. Toen Koning Achaz van Juda twaalf jaar had geregeerd, hij zou in totaal zestien jaar regeren, kwam er in Israël een nieuwe koning, koning Hosea. De vader van Hosea had een bondgenootschap gehad met een paar koningen van andere buurvolken van Juda en had geprobeerd Juda te veroveren. Maar alleen de Koning van Edom had een stukje in bezit kunnen krijgen. Koning Achaz had voor veel geld een bondgenootschap gesloten met de koning van Assyrië, die op verzoek van Achaz de stad Damascus had ingenomen en de bevolking gedeporteerd naar zijn eigen land.
Dat veroveren van kleine koninkrijkjes was de koning van Assyrië wel bevallen. Koning Achaz had hem nog kunnen afkopen met een serie tempelschatten maar die nieuwe koning Hosea stond vast niet zo stevig in zijn schoenen. Dat bleek want het noordelijke koninkrijk Israël werd onder de voet gelopen en koning Hosea kreeg de verplichting om belasting te betalen aan de koning van Assyrië. Dat was natuurlijk niet naar de zin van de jonge koning Hosea. Nu was er nog een wereldmacht op wie de kleine koninkrijkjes misschien een beroep zouden kunnen doen. Dat was Egypte, het machtige Egypte dat ooit het volk van Israël als slaven had gehouden en waaruit ze met de hulp van de God van Israël waren ontsnapt. Dat was geschiedenis en Hosea smeedde een complot om samen met Egypte Assyrië te verdrijven. Nu is het niet betalen van belasting niet de meest slimme start van een dergelijke onderneming, men komt er snel achter dat er iets niet klopt. Hosea ging het gevang in en ook hier werd een deel van de bevolking gedeporteerd, dat werkte had men in Assyrië gemerkt.
Er komen in deze verhalen geen arme mensen voor, geen boeren en arbeiders uit Israël en Juda. De God die geboden had je naaste lief te hebben als jezelf telde niet meer mee. De heidense volken van Kanaän en omgeving hadden leukere goden. Van goud en zilver en palen die je in moeder aarde, Asjeera, kon drijven om vruchtbaarheid te krijgen voor de akkers. Daar hoorden feesten bij van drinken en met elkaar de vruchtbaarheid beoefenen. Die afgoden van winst en proftijd waren veel leuker dan de saaie God van altijd maar moeten delen, altijd maar de ziektekosten voor armen te moeten betalen, altijd maar arme kinderen laten studeren op kosten van de rijken. De geboden van je zult niet doden en je zult niet stelen kun je toch niet altijd en onder alle omstandigheden houden? Die afgoden hadden priesters die je vertelden wanneer je je er niks van aan hoefde te trekken, die je wegen toonden om te laten zien hoe stoer en flink je wel niet kon zijn, al moest je een bondgenootschap met je vroegere slavenhouders sluiten. In onze dagen gaat het vaak niet anders. Er blijft gelukkig de oproep klinken om weer de Weg van de Liefde te gaan, elke dag weer de minsten en de armen in de wereld voorop te zetten, en elke dag mogen we gehoor geven aan die oproep, ook vandaag weer.