Psalm 139:13-24
13 U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder. 14 Ik loof U om het ontzaglijke wonder van mijn bestaan, wonderbaarlijk is wat U gemaakt hebt. Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel. 15 Toen ik in het verborgene gemaakt werd, kunstig geweven in de schoot van de aarde, was mijn wezen voor U geen geheim. 16 Uw ogen zagen mijn vormeloos begin, alles werd in uw boekrol opgetekend, aan de dagen van mijn bestaan ontbrak er niet één. 17 Hoe rijk zijn uw gedachten, God, hoe eindeloos in aantal, 18 ontelbaar veel, meer dan er zand is bij de zee. Ontwaak ik, dan nog ben ik bij U. 19 God, breng toch de goddelozen om, -weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten- 20 ze spreken kwaadaardig over U, uw vijanden misbruiken uw naam. 21 Zou ik niet haten wie U haten, HEER, niet verachten wie tegen U opstaan? 22 Ik haat hen, zo fel als ik haten kan, ze zijn ook mijn vijand geworden. 23 Doorgrond mij, God, en ken mijn hart, peil mij, weet wat mij kwelt, 24 zie of ik geen verkeerde weg ga, en leid mij op de weg die eeuwig is. (NBV21)
Uit het tweede deel van de Psalm blijkt dat het kennen van elkaar niet een eenzijdige zaak is. Het is niet God hoog verheven die alles weet en de mens als zandkorreltje ergens diep beneden op aarde die nergens van af weet. Die mens kent die God ook, die mens is ook bezig die God te doorgronden, die mens snapt heel goed dat die God van Israël vijanden heeft en die mens schaart zich achter die God en krijgt dezelfde vijanden. God weet dat de haat waarover de mens spreekt geen haat uit kwaadheid is of uit de lust om kwaad te doen. Integendeel er klinkt nogmaals de vraag aan God om het hart te doorgronden. Die haat voor de vijanden van de God van Israël is uit liefde voor die God.
Die vijanden houden de dood en de ellende van de zwakken in stand, zij voeren oorlog, zij buiten uit, zij vernederen de armen en nemen hen het laatste af dat ze nog hebben. Zij bouwen sterke grenzen om de armen buiten te houden. Alleen de winst en de rijkdom tellen. Zij respecteren de ouderen niet maar verplaatsen hen waarheen ze willen uit winstbejag en omdat de last van de zorg voor de ouderen hen te groot wordt. De zorg die ze leveren is een product dat te verkopen is op de markt. Hun werknemers zijn arbeiders die dag en nacht, zeven dagen lang, beschikbaar moeten zijn om de productie, en daarmee de winst, gaande te gehouden.
Die vijanden van God beperken de keus van artsen en ziekenhuizen voor de zieken en gehandicapten omdat de last van hun ziekte hen anders te zwaar wordt. Die vijanden van God klagen over de zorg voor ouderen, zieken en gehandicapten die te duur zou worden. Als ze daarvoor een deel van hun leven zouden moeten opgeven dan kunnen ze niet meer drie keer per jaar met vakantie en volgen ze de laatste mode niet meer. De Psalmdichter wil een andere weg gaan, de Weg van de God van Israël. Die Weg verzint de dichter niet zelf maar hij vraagt aan die God om te waarschuwen als er een verkeerde weg wordt gegaan en altijd de juiste Weg te wijzen. Wij mogen ook zo met die God omgaan, elke dag opnieuw, ook vandaag.