Psalm 5
1 Voor de koorleider. Bij fluitspel. Een psalm van David. 2 Hoor mijn woorden, HEER, sla acht op mijn klagen. 3 Luister naar mijn hulpgeroep, mijn koning en mijn God, tot U richt ik mijn bede. 4 In de morgen, HEER, hoort U mijn stem, in de morgen wend ik mij tot U en wacht. 5 U bent een God die zich niet verheugt in het kwaad, bij U is de misdaad niet welkom. 6 Gewetenlozen houden geen stand onder de blik van uw ogen. U haat allen die onrecht doen, 7 leugenaars richt U te gronde. U verafschuwt, HEER, wie bedriegt en bloed vergiet. 8 Maar ik mag door uw grote liefde uw huis binnengaan, van ontzag vervuld mij buigen naar uw heilige tempel. 9 Leid mij langs mijn belagers, HEER, door uw gerechtigheid, maak effen de weg die U mij wijst. 10 Onwaarheid komt uit hun mond, onheil huist in hun hart, een open graf is hun keel, gespleten is hun tong. 11 Laat hen boeten, God, laat hen in hun eigen valkuil lopen. Verstoot hen om hun grote wandaden, want ze zijn opstandig tegen U. 12 Er is vreugde bij allen die schuilen bij U, eeuwige jubel omdat U hen beschermt, wie uw naam beminnen juichen U toe! 13 U zegent de rechtvaardigen, HEER, als een schild beschut hen uw genade. (NBV21)
Vandaag zingen we een klaaglied met de kerk mee. Een lied dat zich laat begeleiden op de hobo, de klank daarvan komt nog het dichtst bij dat van de schalmei. De psalm komt uit de bundel David, een verzameling liederen die ook door Koning David gedicht zouden kunnen zijn. Uiteindelijk had David zijn hele leven te maken met vijanden, tot in zijn eigen gezin toe. Hij maakte in zijn leven ook wel de nodige fouten maar weigerde ook vaak om misbruik te maken van omstandigheden die hem macht gaven over zijn vijanden. Daar waar de mogelijkheid tot vrede zich voordeed maakte hij daar maximaal gebruik van. Dat het achteraf niet hielp en zijn vijanden toch vijanden bleven deed daaraan niet af.
Al het goede bestaat uit drieën luidt het spreekwoord. Maar uit deze psalm blijkt dat ook het kwaad uit drieën kan bestaan. Drie maal vertelt de psalmist wat God niet kan hebben. Het kwaad maakt God niet blij, misdaad is niet welkom, God haat zelfs allen die onrecht doen. Geen wonder dan ook dat gewetenlozen niks moeten hebben van de God van Israël. Dus moeten ze ook niks hebben van mensen die steeds met die God komen aanzetten. Leugenaars laten zich niet zo maar ontmaskeren. Bloedvergieten wordt heel vaak goedgepraat als zogenaamde bescherming van de samenleving. Het blijft jammer dat mensen vaak toch zo gevoelig zijn voor het zoete spreken van de haatzaaiers.
De dichter weet echter ook hoe goed het is bij de God van Israël te zijn. In zijn vrije bewerking van deze Psalm besluit Huub Oosterhuis met de eerste regel van het zesde vers van ons volkslied: “Mijn schild ende betrouwen zijt Gij God”. De psalmist buigt dan ook voor de Tempel. “Daar woont hij zelf” zal de dominee zeggen maar in die Tempel staat geen beeld van die God. Het is een God die met je meetrekt dus als woning waar hij niet meer uit komt kun je de Tempel niet beschrijven. In die Tempel wordt wel het Woord van God bewaard. De richtlijnen voor de menselijke samenleving die het volk in de woestijn had ontvangen. Een richtlijn die je kan volgen als een licht op je pad. De weg die dat licht je brengt maakt dat je kan juichen. Dat licht mogen ook wij elke dag over onze weg laten schijnen.