Romeinen 1:1-15
1 Van Paulus, dienaar van Christus Jezus, geroepen tot apostel en uitgekozen om het evangelie van God te verkondigen, 2 dat al bij monde van zijn profeten in de heilige geschriften is beloofd: 3 het evangelie over zijn Zoon – als mens voortgekomen uit het nageslacht van David, 4 aangewezen als Zoon van God en met macht bekleed door de heilige Geest, toen Hij opstond uit de dood –, Jezus Christus, onze Heer. 5 Hij heeft mij de genade geschonken apostel te zijn, opdat ik omwille van zijn naam aan alle volken gehoorzaamheid en geloof zou verkondigen – 6 ook aan u, die geroepen bent door Jezus Christus. 7 Aan allen in Rome, geliefden van God, geroepen om zijn heiligen te zijn. Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus. 8 Allereerst dank ik door Jezus Christus mijn God voor u allen, omdat er in de hele wereld over uw geloof gesproken wordt. 9 God, die ik door de verkondiging van het evangelie over zijn Zoon vol overgave dien, is mijn getuige dat ik u onophoudelijk in mijn gebeden noem. 10 En altijd vraag ik dan of ik door Gods wil in de gelegenheid zal zijn om eindelijk naar u toe te komen. 11 Want ik verlang ernaar u te ontmoeten en u te laten delen in een geestelijke gave, om u te sterken, 12 of liever, om door elkaar bemoedigd te worden: ik door uw geloof en u door het mijne. 13 U moest eens weten, broeders en zusters, hoe vaak ik me heb voorgenomen naar u toe te komen, om net als bij de andere volken ook bij u vruchtbaar werk te doen. Maar het werd mij tot nu toe steeds belet. 14 Ik sta ten dienste van alle volken: van beschaafde en niet beschaafde, geletterde en ongeletterde, 15 en daarom is het mijn wens het evangelie ook aan u in Rome te verkondigen.
Vandaag beginnen we te lezen in de beroemde Romeinenbrief. Een Bijbelboek dat in de Protestantse Kerken een grote rol speelt. Voor veel Protestantse geleerden namelijk, dat begon al bij de Reformator Maarten Luther, wordt in deze brief de kern van de Christelijke leer uiteengezet. Men neemt aan dat de brief omtrent het jaar 56 vanuit het Griekse Korinthe aan de gemeente in Rome is gestuurd. De gemeente in Rome was niet door Paulus gesticht maar Paulus wilde graag naar Rome, overigens als tussenstop voor een reis naar Spanje. Om de brief goed te kunnen begrijpen moeten we ook iets weten van de geschiedenis van de tijd waarin de brief is ontstaan. In 54 was Keizer Claudius opgevolgd door Keizer Nero. In 50 had Keizer Claudius een heleboel Joden verbannen uit Rome maar die mochten nu weer terugkomen. Inmiddels was daar ook een bloeiende Christelijke gemeente gesticht juist door Joden uit Palestina. Die Joden vormden één Christelijke gemeente met de Heidenen die in Jezus waren gaan geloven. Dat gaf een groot conflict tussen Joden en Christenen en dat conflict gaf Paulus nog eens aanleiding om het eigen standpunt van de mensen van de Weg, de volgelingen van Jezus van Nazareth, uiteen te zetten.
Paulus wil zo vreselijk graag naar het hart van het Keizerrijk. Hij zou er uiteindelijk komen, volgens het verhaal dat in de Bijbel over Paulus wordt verteld zou hij er komen als gevangene. Twee jaar kreeg hij daar huisarrest met de vrijheid te ontvangen wie hij wilde en te corresponderen met wie hij wilde. Maar met soldaten voor de deur. Je moet soms wat over hebben voor je idealen. En wat een ideaal had die Paulus. Het ging uiteindelijk om het omverwerpen van het Rijk. Niet door geweld, niet door manipulaties maar door liefde. Het ideaal greep terug op oude profeten van Israël als Jesaja en Jeremia. Voor de Christenen zou het een paar honderd jaar duren voor ze een Keizer zover kregen dat hij zich bekeerde tot het Christendom. Die Keizer merkte dat hij daardoor een oorlog kon winnen, iedereen had schrik van een religie die ondanks wrede vervolgingen alleen maar groeide. Maar het Christendom had zich toen al zo vermengd met het Heidendom dat ook door de hele Christelijke geschiedenis profetische geluiden terug moeten grijpen op het oorspronkelijk ideaal.
De stad Rome wemelde van slaven die uit al die verschillende volken afkomstig waren en Paulus verklaart hier zich voor hen in te willen zetten. Kennen we dat niet, het beoordelen van mensen naar onszelf? Ingeburgerde mensen, blanke mensen, christelijke mensen, mensen die onze taal spreken maar niet christelijk zijn, mensen die onze taal spreken maar iets geheel anders geloven, mensen die een taal spreken die we nooit hebben geleerd op school? Zetten wij ons ook voor al die mensen in? Willen ook wij al die mensen tot hun recht laten komen? Beschouwen wij al die mensen als kinderen van God? Hoe vreemd of anders ze zich ook gedragen? Paulus gaat het om de goede boodschap van de bevrijding van de armen. Gaat het ons daarom ook? Of gaat het om het vasthouden aan onze eigen manier van leven met uitsluiting van anderen? Zelfs als die anderen met hun vreemde taal en gewoonten hardnekkig volhouden dat hun vreemde geloof uiteindelijk een geloof is in de dezelfde God als waar Christenen en Joden in geloven, als ook voor hen het delen met de armsten in de wereld een pijler is waarop hun geloof rust?