Filippenzen 1:1-11
1 Van Paulus en Timoteüs, dienaren van Christus Jezus. Aan alle heiligen in Filippi, die één zijn met Christus Jezus, en aan de leiders en dienaren van de gemeente. 2 Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus. 3 Ik dank mijn God altijd wanneer ik aan u denk, 4 telkens wanneer ik voor u allen bid. Dat doe ik vol vreugde, 5 omdat u vanaf de eerste dag tot nu toe hebt bijgedragen aan de verspreiding van het evangelie. 6 Ik ben ervan overtuigd dat Hij die dit goede werk bij u begonnen is, het ook zal voortzetten tot het voltooid is op de dag van Christus Jezus. 7 Het spreekt vanzelf dat ik zo over u denk, want u allen ligt me na aan het hart. U hebt immers allen deel aan de genade die mij geschonken is nu ik gevangenzit en de waarheid van het evangelie verdedig. 8 God kan getuigen dat ik naar u allen verlang met de genegenheid van Christus Jezus.9 Ik bid dat uw liefde steeds meer aan inzicht en fijnzinnigheid wint, 10 zodat u kunt onderscheiden waar het op aankomt. Dan zult u op de dag van Christus zuiver en onberispelijk zijn, 11 vol van de vruchten van de gerechtigheid, die u dankt aan Jezus Christus, tot lof en eer van God. (NBV21)
Vandaag beginnen we weer te lezen in de brief van Paulus aan de gemeente in Filippi. Paulus had een goede band met deze gemeente, dat blijkt ook wel uit het gedeelte dat we vandaag lezen. Filippi was een stad gesticht door de Romeinen. Het was een legerplaats maar het was ook de woonplaats van voorname Romeinen die door de keizer verbannen waren omdat ze tegenstanders van de keizer waren. Een Romeinse legerplaats betekende ook een gemeenschap die sterk leunde op slavenarbeid en die haar cultuur aan de inwoners van het omringende land dwingend oplegde. In die plaats was een gemeente ontstaan van mensen die de steun voor hun leven vonden in de Joodse Leer, met name in het heb Uw naaste lief als Uzelf. Binnen hun gemeenschap was het onderscheid tussen slaven en vrijen, mannen en vrouwen, Grieken,. Romeinen en Joden, ouderen en jongeren, weggevallen. Ze rekenden er op dat er een wereld zou komen waarin geen dood meer zou zijn en alle tranen gewist zouden worden. Aan die gemeente schreef Paulus deze brief en hij begint met te schrijven dat hij elke dag voor hen bid.
Nu kun je elke zondag in elke kerk nog steeds de voorbeden voor mensen ver weg en dichtbij horen. Waarom bidden we eigenlijk in de kerk voor mensen die we niet kennen. Van Paulus kunnen we leren dat bidden ook een middel is om je liefde voor de ander te laten groeien. Bij de voorbeden in de kerk moet je je afvragen wat je zou willen voor die mensen waarvoor je voorbede doet. Je komt er dan achter dat er veel zaken zijn waar je zelf aan kunt bijdragen. Voedsel voor de hongerigen, onderdak voor de daklozen, een veilige plek voor vervolgden en vluchtelingen en vrede in je eigen huis. Maar ook steun en aandacht voor hen die een geliefde verloren. Steun en aandacht voor hen die iemand het gevaar in sturen om onze veiligheid of de veiligheid van anderen te verzekeren. Bidden is dus niet zozeer omhoog kijken naar een God die het allemaal voor elkaar zou moeten boksen, maar is om je heen kijken of je de naaste die je zou moeten liefhebben als jezelf niet vergeet.
Daarom durft Paulus er ook zo uitgebreid over te schrijven. Op deze manier wordt zijn gebed een voorbeeld voor de gemeente in Filippi. En dat voorbeeld wordt nu wij het lezen een voorbeeld voor ons. Want die voorbede hoeft natuurlijk niet alleen in de kerken gedaan worden. Daar kunnen we oefenen. Daar kunnen voorgangers niet alleen voorgaan in gebed maar het ons ook voordoen. Zodat we leren thuis elke dag ons af te vragen wie we extra zouden moeten liefhebben om Jezus van Nazareth na te volgen in zijn zorg en aandacht voor de zwaksten en de minsten onder ons. Dan kunnen wij ook groeien in de liefde. Elke dag weer een beetje groeien, ook vandaag weer, als we naast het bidden ook het werken weten op te brengen.