1 Samuel 9:1-14
1 In Benjamin woonde een man die Kis heette. Hij was een zoon van Abiël, die een zoon was van Seror, de zoon van Bechorat, de zoon van Afiach. Hij behoorde tot de stam Benjamin en was een vermogend man. 2 Hij had een zoon die Saul heette, een lange, goedgebouwde jongeman die met kop en schouders boven iedereen in Israël uitstak. 3 Op een keer, toen zijn ezelinnen waren zoekgeraakt, zei Kis tegen zijn zoon: ‘Vooruit, ga jij met een van de knechten de ezelinnen zoeken.’4 Saul doorkruiste het bergland van Efraïm: Hij zocht in de streek Salisa, maar ze vonden ze niet. Hij zocht in de streek Saälim, maar van de ezelinnen geen spoor. Zo doorzochten ze het hele gebied van Benjamin zonder ze te vinden. 5 Toen ze ten slotte in Suf waren beland, zei Saul tegen zijn knecht: ‘Kom, laten we maar teruggaan, anders maakt mijn vader zich nog ongeruster over ons dan over zijn ezelinnen.’ 6 Maar de knecht antwoordde: ‘We zijn nu juist bij een stad waar een godsman woont. Hij staat hoog aangeschreven, wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem toe gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten.’ 7 ‘Als we dat doen, ‘vroeg Saul, ‘wat kunnen we die man dan geven? Onze mondvoorraad is op, dus we kunnen hem niets te eten aanbieden. En verder hebben we toch niets bij ons?’ 8 ‘Hier heb ik nog een zilverstukje, ‘zei de knecht. ‘Dat geef ik aan de godsman, dan zal hij zeggen waar we heen moeten.’ 9 (Vroeger zei men in Israël wanneer men God om raad wilde vragen: ‘Kom, laten we naar de ziener gaan, ‘want wat nu een profeet heet, werd vroeger een ziener genoemd.) 10 ‘Dat is een goed voorstel, ‘zei Saul tegen zijn knecht. ‘Kom, we gaan.’ En ze begaven zich naar de stad waar de godsman woonde. 11 Toen ze de helling naar de stad op gingen, kwamen ze een paar meisjes tegen die op weg waren om water te putten. ‘Is de ziener in de stad?’ vroegen ze. 12 ‘Jazeker, ‘antwoordden de meisjes. ‘Als u snel bent, treft u hem nog. Hij is juist vandaag naar de stad gekomen ter gelegenheid van het offerfeest. 13 Als u nu de stad binnengaat, treft u hem nog aan voordat hij naar de offerhoogte gaat voor het offermaal. De genodigden wachten namelijk met eten op hem, omdat hij het offer moet zegenen voor ze aan de maaltijd beginnen. Maak voort, dan kunt u hem niet mislopen.’ 14 Ze liepen door naar de stad, en juist toen ze de poort binnen wilden gaan kwamen ze Samuël tegen, die op weg was naar buiten, naar de offerhoogte. (NBV)
Hoe komt je aan een Koning? Je kunt niet zomaar de eerste de beste nemen en je moet al helemaal uitkijken als mensen zichzelf opwerpen als de beste. In onze eigen vaderlandse geschiedenis heeft het tot 1811 geduurd voordat we een Oranje tot koning durfde kronen en dat gebeurde alleen nog omdat de verenigde vorstenhuizen na de overwinning op Napoleon vonden dat we beter af zouden zijn met een Koningshuis. Willem de Zwijger, de vader des vaderlands genoemd, ging niet zo ver. Hij keek wel uit. Hij zocht geschikte koningen in het buitenland, maar vond die niet. Samuël vond wel een geschikte kandidaat voor zijn volk, maar Samuël had dan ook de hulp van de God van Israël. Die God kijkt gewoonlijk al helemaal niet naar de eerste of de beste. Die God kijkt naar de kleinste, de minste.
Een psalmdichter schreef eens dat de steen die door bouwlieden weggeworpen was tot hoeksteen was gemaakt door die God. Zo organiseert die God de wereld. Dat blijkt uit het mooie verhaal dat we vandaag lezen uit het eerste boek Samuël. De mooie Saul, hij stak met kop en schouders boven iedereen uit, gaat op zoek naar een kudde ezelinnen. Lopend, met alleen een knecht. Dat is dus niet een koningskandidaat die met paarden en wagens op zoek gaat naar nog meer rijkdom, nee hij zoekt naar hetgeen verloren is. Zo ziet de Bijbel dat graag in haar verhalen. Bovendien heeft die Saul zijn naam mee. Saul betekent “gevraagde” en het volk had immers gevraagd om een Koning. Maar een koning mag dan bescheiden zijn hij moet wel representatief zijn en niet bang uitgevallen voor deftige gezelschappen.
Het komt daarom mooi uit dat er een offerfeest is, met een maaltijd waarbij de upper ten, het zijn er dertig, van de stad van Samuël aanwezig zijn. Saul wil bij de Godsman zelfs niet afdwingen waar hij naar de ezelinnen zou moeten zoeken. Hij wilde niet met lege handen aankomen. Nu was zijn knecht kennelijk ook niet een eigendom dat afhankelijk was van de grillen van de meester. Die knecht had een zilveren munt en was bereid die in te zetten voor de opdracht van Saul. Veel later wordt van Christenen gezegd dat ze een volk van Koningen en Priesters zijn. Onophoudelijk zoeken naar je schat, het recht van de armen, niet bang zijn voor belangrijke figuren, het is een voorbeeld waar we ook nu een voorbeeld aan kunnen nemen.