1 Samuel 26:1-12
1 Enkele inwoners van Zif waren naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: ‘Weet u wel dat David zich schuilhoudt op de Chachila, tegenover de Jesimon?’ 2 Onmiddellijk vertrok Saul met drieduizend man, die tot de beste soldaten van Israël behoorden, naar de woestijn van Zif om David te zoeken. 3 Op de Chachila aangekomen sloeg hij zijn kamp op langs de kant van de weg. David, die daar in de buurt verbleef, merkte dat Saul achter hem aan was gekomen 4 en stuurde verkenners uit. Zodra hij zeker wist waar Saul zich bevond, 5 ging hij naar de plaats waar die zijn kamp had opgeslagen. Daar zag hij Saul liggen, naast zijn legeraanvoerder Abner, de zoon van Ner. Saul lag in het midden van het kamp; daaromheen waren de soldaten gelegerd. 6 ‘Wie gaat er met me mee het kamp in, naar Saul?’ vroeg hij aan zijn metgezellen, de Hethiet Achimelech en Abisai, die een zoon van Seruja was en een broer van Joab. ‘Ik ga mee, ‘antwoordde Abisai. 7 Gedekt door de duisternis slopen David en Abisai tussen de soldaten door. Daar, omringd door Abner en de soldaten, lag Saul te slapen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. 8 ‘Vandaag heeft God je vijand aan je uitgeleverd, ‘zei Abisai tegen David. ‘Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond nagelen. Eén gerichte stoot en het is met hem gedaan.’ 9 ‘Nee, dood hem niet, ‘antwoordde David. ‘Niemand heft ongestraft zijn hand op tegen de gezalfde van de HEER. 10 Zo waar de HEER leeft, hijzelf zal Saul treffen: hetzij doordat hij een natuurlijke dood sterft wanneer zijn tijd gekomen is, hetzij doordat hij ten oorlog trekt en sneuvelt. 11 De HEER verhoede dat ik mijn hand ophef tegen zijn gezalfde! Kom, pak de speer daar bij zijn hoofdeind, en de waterkruik, dan gaan we.’ 12 David nam de speer en de waterkruik mee die bij Sauls hoofdeind stonden, en zo verlieten ze het kamp. Niemand had iets gezien, niemand had iets gemerkt, niemand was wakker geworden. Ze lagen allemaal vast te slapen, want de HEER had hen in een diepe slaap gedompeld. (NBV)
Gerechtvaardigde woede hoeft je dus niet tot doden te brengen. Dat is de les die David kan trekken uit de ontmoeting met Nabal en Abichaïl. En Abichaïl zal hem er ongetwijfeld aan herinnerd hebben als hij eenmaal met haar getrouwd is. Maar hoe zit het dan als iemand er op uit is jou te doden? Is dat geen reden om die vijand uit te schakelen? Hoe gaat een Koning naar Gods hart daar mee om? Als die vijand je toevalt en alleen en nietsvermoedend zich in jouw grot begeeft en dus aan jou is overgeleverd dan hoef je die vijand dus niet te doden. Dan kun je laten zien dat die vervolging eigenlijk overbodig is want dat die vijand niets van jou te vrezen heeft. Dat heeft David er toe gebracht om zich te beperken tot het afsnijden van een reep van de koningsmantel en de koning nog eens aan te spreken.
Maar helpt dat? Zijn de eden die die koning zweert, is het verbond met die koning, betrouwbaar? David had zijn taak gevonden. Samen met zijn legertje beschermde hij in de bergen en de woestijn de herders en boeren tegen diefstal en plundering. Met succes hebben we kunnen lezen in het verhaal van David en Abichaïl. Maar de inwoners van de Zifwoestijn hebben het nog steeds niet erg op met een krijgsheer als David, gezocht door de wettige koning en met een groeiend leger waar ze ook nog belasting aan moesten betalen. Moesten ze nu de wraak van de koning vrezen of de wraak van de krijgsheer David? Om dat uit te vinden gaan ze naar koning Saul en vertellen hem precies waar David verblijft.
Hijzelf zal Saul treffenAls Saul dat goed vindt hebben ze verder niets te vrezen, als Saul kwaad wordt dan zal hij zijn woede richten op David en zijn leger. In beide gevallen zijn de inwoners van Zif goed af. Saul wordt inderdaad kwaad en verzamelt opnieuw een leger van drieduizend man en trekt op tegen de zeshonderd man van David. David was al verder de woestijn ingetrokken en heeft zijn reactie nu zelf in de hand. Hij zet verspieders uit en laat zich nauwgezet informeren over de bewegingen van het Koninklijk leger. Als de legerplaats is ontdekt en iedereen slaapt gaat David zelf met zijn neef Abisai op verkenning uit. Iedereen blijkt in diepe slaap verzonken. Zo komen de twee ongemerkt in de tent van de Koning die daar samen met zijn generaal Abner ligt te slapen. Opnieuw weigert David van de situatie ten eigen bate gebruik te maken. Hij steelt de waterkruik en de speer van Saul maar laat hem in leven.