Hebreeën 4:14-5:10
De schrijver van de preek voor de Hebreeën was zeer bekend met het boek van de Psalmen, daar haalt hij graag verzen uit aan. Dat is niet zo vreemd. De Psalmen werden in de tijd van de eerste Christengemeente gezongen bij de Tempel in Jeruzalem en ook in de Synagogen. Ook in de bijeenkomsten van Christenen waren de Psalmen bekend. Daar moesten de Joden aan de Heidenen zo af en toe wel even uitleggen wie wat was en waarover die Psalmen nu eigenlijk gingen. Zo eenvoudig is alles nu eenmaal niet te herkennen. Dat geldt ook voor ons. Wie bijvoorbeeld is die Melchisedek? Het Oude Testament kent een verhaal over Abraham waarin Melchisedek voorkomt. Dat was een Koning van het stadje Salem in Kanaaän. Die Koning was ook Priester. Het bijzondere van die Koning was dat hij vrede sloot met de nomade, de zwerver Abraham, in plaats van oorlog met hem te voeren en hem te verjagen uit de vruchtbare streken waar Abraham zijn kudden liet grazen.
Die Melchisedek vertelde er bij dat hij die vrede sloot omdat het moest van zijn God. Volgens Abraham kon het niet anders dan dat het dezelfde God was die hij had ontmoet en die hem had geroepen om weg te trekken uit zijn eigen land. Voor de Heidenen in de Christengemeenten was het natuurlijk mooi te ontdekken dat er ook Priesters uit de Heidenen waren. Ze sloten zich niet zozeer aan bij een Joodse secte, ze hoefden ook geen Joden te worden, maar dankzij de priester Jezus van Nazareth konden ze op hun eigen manier God aanbidden. En het aanbidden van die God was het sluiten van vrede en het delen van de vruchten van de aarde, de vruchten van je werk. Dat voorbeeld van Jezus van Nazareth hadden ze herkend, in een samenleving waar zo geleefd werd waren ze gaan geloven. Zo konden ze uit volle borst zingen uit Psalm 110 waar iemand wordt toegezongen als zijnde een priester naar de ordening van Melchisedek. Zo wilden ze ook zelf wel zijn, daartoe worden ze in elk geval door de briefschrijver opgeroepen.
Maar zo konden ze ook meezingen met de Joden als die Psalm 2 gingen zingen waar de Priester zelfs als de zoon van God wordt toegezongen. De briefschrijver wijst er fijntjes op dat die Jezus van Nazareth dat deed wat die Priester-Koning Melchisedek moest doen van zijn God. Toen Jezus van Nazareth gevangen was genomen, veroordeeld werd en gekruisigd werd, veroordeelde hij niemand maar zelfs hangend aan het kruis vroeg hij vergiffenis voor hen die hem lieten lijden. Er had gemakkelijk een opstand kunnen worden ontketend door de zeer populaire Jezus van Nazareth, maar die koos voor de vrede. Aan de Joodse opstanden die na de dood van Jezus van Nazareth uitbraken deden de Christenen dan ook niet mee, zij kozen voor de vrede en voor het bestrijden van het kwade door het goede te doen. Die keus wordt ook ons voorgehouden, het goede doen en niet dan het goede. Door dat te doen worden ook wij Priesters en kinderen van God. Aan het werk dus.