1 Samuel 2:12-26
Het is geen wonder dat het volk van Israël de afgodendienst van Kanaaän achterna ging lopen. Het werd hen voorgedaan in het Heiligdom van de God van Israël. Door de Priesters nog wel. In de nieuwe Bijbelvertaling heten ze afpersers. Er staat eigenlijk dat ze de zonen van Belial werden genoemd. Maar wij kennen Belial niet meer en hen hoerenzonen noemen zou een belediging voor de hoeren zijn. De schrijver van het eerste boek Samuel drukt diepe minachting uit voor hetgeen hier in het Heiligdom van de God van Israël aan de gang is. Je wilt als Priester in Israël echt niet horen bij het soort graaiers dat ons hier voorgeschilderd wordt. Ze sturen notabene een knecht met een soort mestvork die de potten, de pannen, de schalen of de ketels afschuimt en al het vlees dat er aan blijft hangen meeneemt voor de beide priesterzonen. Zelfs als de gelovige eerst toch de schijn van offeren wil maken, als de rook van het verbrande vet opstijgt naar God, dan wordt hen dat onmogelijk gemaakt, zelfs religie is niet meer heilig voor deze priesters.
Om te snappen hoe erg dit is moeten we ons verdiepen in het offeren in de godsdienst van Israël en de betekenis er van. Elke morgen en elke avond werd er bij de tent van de ontmoeting geofferd. Dat offeren was niet om de God van Israël te voeden, of om die God tevreden te stellen, of om een gunst van die God te krijgen maar om degene die geofferd had te bevrijden. In de eerste plaats te bevrijden van hebzucht. Je offert van je bezit omdat je bereid bent van je bezit te delen. Je bent bereid om te delen omdat je je er van bewust bent dat wat je hebt gekregen is van de God van Israël. Daarom mochten de priesters van het Heiligdom uitdrukkelijk mee eten van het vlees, het meel of van het gevogelte dat werd geofferd. Maar de manier waarop de zonen van Eli er mee omgingen deed het er bijna op lijken dat er werd geofferd aan de Priesters zelf. Op de hoogtijdagen moest er ook gedeeld worden met de familie, de meiden en de knechten en de armen en de vreemdelingen die bij de offeraars woonden. Daar zal weinig van terecht zijn gekomen met zulke voorbeelden.
Dan de ware gelovigen in de God van Israël. Hanna en Elkana. Hanna maakte elk jaar voor haar opgroeiende zoon een nieuwe mantel en gekleed in zijn witlinnen kleed groeide Samuel op tot een voorbeeldig tempeldienaar die ging zorgen voor de steeds ouder wordende Hogepriester. Zo’n jonge hulp zal de Hogepriester nog wat extra aanzien gegeven hebben ook. Hanna kon trots op hem zijn en had thuis haar handen vol aan haar vijf andere kinderen. Dat de onvruchtbare vruchtbaar zou worden bewees zich in de praktijk. Maar hier staan weer twee partijen tegenover elkaar. Beide staan in dienst van de God van Israël, maar de ene partij is bevrijd van hebzucht en het najagen van winst en bezit, terwijl de andere partij graait wat het graaien kan. We weten niet precies wanneer de eindredactie van het boek Samuel heeft plaatsgevonden maar we kunnen ons voorstellen dat het verhaal over de zonen van Eli scherpe kritiek inhoudt op een manier van priester zijn die zich zelfs in onze dagen wel voordoet als de schalen in een kerkdienst worden doorgegeven terwijl de voorganger de gemeente opzweept om meer en nog meer te geven zodat hijzelf er rijker van wordt. Voor echte gelovigen in de God van Israël telt alleen het lot van de armen, de minsten, daarmee delen is een priesterlijk gegeven waartoe we elke dag zijn geroepen, ook vandaag weer.