Jakobus 2:1-13
In alle gemeenten die na de dood en opstanding van Jezus van Nazareth werden gesticht was heel langzaam hetzelfde probleem opgedoken. Hoe ga je met alle verschillen die er zijn om. Eén van de meest opvallende verschillen was die tussen arm en rijk. Je had mensen die geld en goed bezaten en je had proletariërs, mensen die alleen hun kinderen nog hadden. Ze onderscheiden zich ook in uiterlijk want die proletariërs hadden geen geld voor mooie en nieuwe kleren. Maar welke plaats hoorden de een en de ander in de Christelijke gemeente te hebben. Bij ons in kerken kun je dat soms nog aanwijzen. Dan zijn er banken voor de notabelen van het dorp, soms ook voor de burgerlijke bestuurders. En de armen pasten zich daarbij aan. Ze hadden wel geen geld voor nieuwe kleren maar één of twee maal in het leven kochten ze kleren die er op leken en die trokken ze dan alleen op de zondag bij de kerkgang aan, de zondagse kleren. Ook hun kinderen werden in die traditie opgevoed. Was dat nu in overeenstemming met de Bijbel die in die kerken werd verkondigd? In het gedeelte dat we vandaag lezen blijkt het tegendeel. Het waren in de dagen van Jacobus de rijken die processen konden voeren. Als de huidige regering haar zin krijgt zal in het onze dagen niet anders zijn. In de wereld hebben armen dus een achtergestelde en ondergeschoven plaats. Juist daarom dient de Christelijke gemeente de gelijkheid tussen arm en rijk te benadrukken, dient er gedeeld te worden om dat verschil weg te werken en moet je er voor zorgen dat de armen tenminste gelijke kansen krijgen als de armen. Juist in dat wegwerken van dat onderscheid kunnen we laten zien dat we onze naaste liefhebben als onszelf en dus God liefhebben boven alles. Ook al plegen we geen overspel en moorden we niet, door onderscheidt aan te brengen in de gemeente, in de samenleving waar we het over te zeggen hebben, overtreden we toch de wet. De armen zijn onze broeders en zusters zo moeten we er ook over spreken. Barmhartigheid is daarbij een woord dat we alleen nog in de Bijbel tegenkomen. Het drukt de verbondenheid uit met de zwaksten en de minsten in onze samenleving, daar gaat ons hart naar uit, daar hebben we alles voor over, zij zijn de maat van ons handelen. Onbarmhartig is dan ook het oordeel over onbarmhartigheid. Want juist dat keurig onderhouden van de Wet maar onderscheidt maken naar afkomst, geloof en inkomen maakt dat al dat andere houden van zogenaamde Wetten totaal geen zin heeft, je overtreedt ze. Maar met het liefhebben van de naaste mogen we gelukkig elke dag opnieuw weer beginnen, elke dag weer opnieuw het onderscheid wegwerken dat we zo jammerlijk en ondachtzaam hebben gemaakt. Ook vandaag mogen we daar weer aan werken.