Psalm 31
Kort en krachtig vertaalt de Nieuwe Bijbelvertaling in het begin van deze Psalm de noodroep van de Psalmdichter: “Bevrijdt mij en doe mij recht”. Ook in deze Psalm wordt de tegenstelling geschetst tussen de gelovigen en de ongelovigen. Met de gelovigen gaat het dan altijd slecht. Zij zijn de onderliggende partij en hebben God maar al te hard nodig om hen te helpen. De ongelovigen die lijken het goed voor elkaar te hebben. Zij hebben goden met eigen handen gemaakt, beelden van goud en zilver, en lachen die arme gelovigen uit, die hebben nog niet eens een beeld om trots op te zijn. Maar zij zijn het ook die onrecht doen, die anderen niet tot hun recht laten komen maar integendeel: zelfs van de arme weten ze nog te stelen. Zo ouderwets is zo’n Psalm dus helemaal nog niet. De tegenstelling tussen de werklozen, die soms voor de derde of vierde maal in hun leven werkloos geworden zijn, en de leden van raden van bestuur en raden van commissarisen is groot. Hadden de werklozen maar een bescheiden loon en hebben ze nu een nog lagere uitkering, de leden van de raden van bestuur hadden vorstelijke salarissen en kregen bij ontslag ontzagwekkende bonussen mee. De leden van de raden van commissarissen hadden het nog beter, zij kregen voor een luttel arbeid al vorstelijke salarissen en stappen van het ene bedrijf naar het andere tegen beloningen waar de gewone arbeider alleen van kan dromen. Het is die tegenstelling die de Psalmdichter op het oog heeft. Daar waar er zoveel armen zijn kunnen immers nooit zo buitensporig rijke rijken zijn, een gelovige heeft immers te delen met de armen. De Psalmdichter heeft het niet voor niets over het hart van het heiligdom, daar waar de Wet van heb Uw naaste lief als Uzelf wordt bewaard. Maar je hebt de steun van de God van die Wet voortdurend nodig, want altijd weer opnieuw zijn er mensen die misbruik maken van de voorspoed die God aan de mensen schenkt. Altijd weer zijn er mensen die niet willen delen maar alles wat ze krijgen zelf houden en gebruiken om er nog rijker mee te worden. Daarom kan de Psalmdichter zijn Geest in de handen van God leggen, het kan niet anders dan dat de Psalmdichter zich wel aan de Wet van heb Uw naaste lief als Uzelf wil houden, dus wil handelen in de Geest van God. Die Geest zal veel later de Trooster worden genoemd. In het Oude Testament wordt over die Geest gesproken als over de adem van God, met de adem van God kun je spreken, kun je zingen. Maar die adem van God bevat ook het leven, met die adem werd de mens het leven gegeven en door te delen geef je met die adem ook anderen het leven. Zo zingen we ook vandaag, de dagen van voedselcrisis en financiĆ«le crisis, deze Psalm mee.