Met geweld dwongen zij hen

Ezra 4:17-5:5

17 De koning stuurde het volgende antwoord: ‘Aan Rechum, het hoofd van de kanselarij, en aan Simsai, de hofschrijver, en aan hun overige ambtgenoten die wonen in Samaria en de rest van de provincie Trans-Eufraat: wij wensen u vrede!18 Het schrijven dat u ons heeft doen toekomen, is mij woordelijk voorgelezen. 19 Ik heb bevel gegeven de zaak te onderzoeken, en er is aan het licht gekomen dat deze stad zich van oudsher tegen haar koningen verzet heeft en dat ze een bron is van opstand en oproer. 20 Er blijken in Jeruzalem zelfs sterke koningen geweest te zijn die hun macht hebben doen gelden in de hele provincie Trans-Eufraat, en aan wie belasting, cijns en tol werd betaald. 21 Geef daarom de mannen bevel het werk te staken, want deze stad mag niet worden herbouwd totdat ik daartoe opdracht geef. 22 Hoed u in dezen voor nalatigheid, opdat het koninkrijk geen grote schade zal lijden.’ 23 Toen het afschrift van het schrijven van koning Artaxerxes was voorgelezen aan Rechum, aan de hofschrijver Simsai en aan hun ambtgenoten, gingen zij zo snel mogelijk naar de Judeeërs in Jeruzalem, en met geweld dwongen zij hen de werkzaamheden te staken. 24 Het werk aan de tempel van God in Jeruzalem werd stilgelegd, en daarin kwam geen verandering tot het tweede regeringsjaar van koning Darius van Perzië. 1 Toen begonnen de profeten Haggai en Zacharia, de kleinzoon van Iddo, in opdracht van de God van Israël te profeteren tegen de Judeeërs die in Juda en in Jeruzalem woonden. 2 Daarop hervatten Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, de bouw van de tempel van God in Jeruzalem. Ze kregen daarbij de steun van Gods profeten. 3 Kort daarna kwamen Tattenai, de gouverneur van de provincie Trans-Eufraat, en Setar-Boznai met hun ambtgenoten naar hen toe, en vroegen: ‘Wie heeft u bevel gegeven deze tempel te herbouwen, dit heiligdom te voltooien?’ 4 Ook vroegen ze: ‘Hoe heten de mannen die hier aan het bouwen zijn?’ 5 Maar hun God waakte over de oudsten van de Judeeërs: ze werden niet gedwongen het werk stil te leggen voordat er aan Darius zou zijn gerapporteerd en er een schriftelijk antwoord zou zijn ontvangen. (NBV)

Voor een koning van een wereldrijk is het schrikken als die bericht krijgt dat er een opstand op uitbreken staat. In dit geval niet helemaal vreemd want die hele ballingschap was het gevolg van de manier waarop de Koningen van Israël en Juda omgegaan waren met de wereldmachten van hun tijd. Ze hadden de afgoderij en afperserij in hun landen getolereerd en zouden zelf wel even met behulp van bondgenootschappen met andere kleine landjes die wereldmachten wel even verslaan. De God van Israël had ze gelaten. Als ze God niet nodig hadden en het verbond verbraken dan was er voor de God van Israël geen enkele reden om ze nog langer te helpen. De Koning gaf dus het bevel de herbouw van de Tempel te stoppen en de autoriteiten stuurden soldaten om met geweld de herbouw stil te laten liggen.

Daar lag de droom van een nieuw Jeruzalem dus in duigen, die nieuwe Tempel zou er niet komen. Hoe langer het duurde, en het duurde toch minstens een jaar, hoe minder kans er was dat er een nieuwe stad zou kunnen ontstaan. Er werden wel huizen gebouwd voor de mensen die succes hadden met de handel. De landbouw was weer gaan bloeien en door het begin van de Tempelbouw waren er ook weer handelsbetrekkingen met omliggende landen ontstaan. Er ontstond dus een middenklasse die profiteerden van de verbeterde levensomstandigheden en het leek er op dat de herbouw van de Tempel wat minder noodzakelijk was. Daar kwam verzet tegen. Profeten, Haggaï en Zacharia traden op om het volk weer te bewegen aan het werk te gaan. Dat verhaal van Haggaï is in de Bijbel bewaard gebleven.

In het boek van de profeet Haggaï is zijn preek tot de bewoners van Jeruzalem terug te lezen. Hij herinnert er aan dat de opdracht tot de herbouw van de Tempel uiteindelijk van de God van Israël zelf afkomstig was. Die had daarvoor Koning Cyrus gebruikt en er was geen enkele reden om met die goddelijke opdracht op te houden. Dan gebeurt er iets vreemds. Het volk gaat weer aan de herbouw en nu komen er geen soldaten maar ambtenaren die vragen waar ze de moed vandaan haalden. Van God die er voor gezorgd had dat Koning Cyrus hen een uitdrukkelijke opdracht had gegeven. Dat was een passend antwoord op de brief van Koning Darius, ze waren gestopt maar dat stoppen was ook ongehoorzaam zijn aan de Koning. We mogen dus altijd blijven hopen dat het werk aan het Koninkrijk van God door mag gaan. Zelfs geweld, zoals we zien in Wit Rusland, kan ons niet afhouden van de plicht op te komen voor recht en gerechtigheid.

Plaats een reactie