1 Samuel 24:8b-23
8b Saul was opgestaan en weer naar buiten gegaan. 9 Nu haastte ook David zich naar buiten en riep hem achterna: ‘Mijn heer en koning!’ Toen Saul omkeek, knielde David neer, boog diep voorover 10 en zei: ‘Waarom schenkt u gehoor aan de mensen die beweren dat ik u kwaad wil doen? 11 Vandaag hebt u aan den lijve kunnen ondervinden dat de HEER u in die spelonk aan mij had overgeleverd. Ze zeiden dat ik u moest vermoorden, maar ik was met u begaan en ik zei bij mezelf dat ik mijn hand niet tegen mijn heer moest opheffen, omdat u immers de gezalfde van de HEER bent. 12 Kijk zelf maar, vader, hier heb ik een stuk van uw mantel; ik heb een reep van uw mantel afgesneden, maar ik heb u niet vermoord. Ziet u wel dat ik niets kwaads of verkeerds tegen u in de zin heb? Ik heb u niets misdaan, maar u jaagt me op en staat me naar het leven. 13 Laat de HEER beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat en laat de HEER mij op u wreken; ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 14 Zoals het oude spreekwoord luidt: Slechte mensen, slechte daden. Nee, ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 15 Tegen wie is de koning van Israël eigenlijk uitgerukt? Op wie maakt u jacht? Een dode hond, een nietige vlo! 16 De HEER zal uitspraak doen en beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat. Hij zal mijn zaak onderzoeken en verdedigen en mij recht verschaffen tegenover u.’ 17 Nadat David was uitgesproken, vroeg Saul: ‘Is het jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ Toen barstte hij in tranen uit 18 en zei: ‘Jij staat meer in je recht dan ik, want jij hebt kwaad met goed vergolden. 19 Je hebt zojuist getoond dat je het goed met me voorhebt: de HEER had me aan jou uitgeleverd, en toch heb je me niet gedood. 20 Wie laat ooit zijn vijand gaan als hij hem op zijn weg vindt? Moge de HEER je belonen voor wat je vandaag voor mij hebt gedaan. 21 Nu weet ik zeker dat jij koning zult worden en dat je het koningschap van Israël vast in handen zult houden. 22 Maar zweer me bij de HEER dat je mijn nakomelingen niet zult uitroeien, zodat mijn naam binnen de familie behouden blijft.’ 23 David zwoer wat Saul van hem vroeg. Toen ging Saul terug naar huis en David en zijn mannen trokken weer de bergen in. (NBV)
Toen Samuël aan Saul had verteld dat de God van Israël zijn handen van Saul had afgetrokken sneed Samuël een reep van de koningsmantel van Saul af. Als wij zeggen dat iemand bekleed is met een ambt, rechter of koning, dan vat de Bijbel dat letterlijk op, dan is er sprake van een mantel. Zo wierp de profeet Elia zijn profetenmantel naar zijn opvolger Elisa en ook in het Nieuwe Testament gaat het daarover als de mantel van de profeet Johannes de Doper wordt beschreven. David nu had de kans gekregen om Saul te doden toen die achter een muurtje zijn behoefte zat te doen, maar David had niet meer gedaan dan een reep van de mantel af te snijden. David sprak Saul er op aan dat hij niets tegen de gezalfde van God van plan was. Hij had de kans gehad Saul te doden en had dat niet gedaan.
Natuurlijk maakt de verteller van dit verhaal er een mooie toespraak van David van, compleet met spreekwoorden en een vernedering van de spreker, hij is maar een vlo. Saul nu kan nu niet anders dan beamen dat David de wettige koning van Israël zal worden. Dat gaat verder dan aanvaarden dat David niets kwaad in de zin had, maar het is toegeven dat Samuël het bij het rechte eind gehad heeft. Nu moet de opvolging geregeld worden en zolang Saul leeft zal hij koning van Israël zijn. Nederig vraagt hij David daarom om tenminste zijn familie de kans te geven voort te leven zodat zijn naam niet verloren zal gaan. En David kan niet anders dan daar in toe te stemmen. Zo gaan beiden uiteen.
Gaan ze nu als vrienden verder? Is het conflict uit de wereld? Het lijkt er niet op. Saul gaat terug naar het hof, hij is weer de koning die hij was. David trekt met zijn mannen verder de woestijn in. Hij is weer de vluchteling die hij was. De ontmoeting was hen beiden toe gevallen en had hen beiden het leven geschonken. Zo mogen ook wij met al die zaken die ons toe vallen omgaan. Het goede blijven doen en niet dan het goede. Verdriet hebben om hen die ons ontvallen, troosten hen die verdriet hebben om hen die hen ontvallen zijn. De zieken verzorgen, de naakten kleden, de hongerigen voeden. Toevallig mag dat elke dag opnieuw, ook vandaag weer.