Psalm 147
Je zou misschien een ogenblik de gedachte kunnen krijgen dat de God waarover deze Psalm zingt een natuurgod is. De God die de hemel met wolken bedekt, die de aarde met regen doordrengt, die het gras op de bergen laat groeien, die voedsel geeft aan de dieren, aan de roepende jongen van de raaf. Maar als je nauwkeuriger de Psalm leest dan zie je dat het anders in elkaar zit. Die zinnen over de natuur gaan over vruchtbaarheid en waar je van leeft. Daar zorgt die God voor en in de oogsttijd is er alle reden om daarvoor te zingen. Wellicht dat deze Psalm dan ook een lied is dat in de oogsttijd gezongen werd. Voor ons, als we tenminste stedelingen zijn, is de regen in de zomer nu niet het meest welkome geschenk van God, maar als je in een woestijnklimaat afhankelijk bent van een geregeld regenseizoen met overvloedige regen die het land bevloeid en vruchtbaar maakt is die regen een werkelijk Godsgeschenk. De Psalm vertelt ons echter nog meer. Dat het goed is om te zingen voor God, dat zal wel, dat het heerlijk is om die God te prijzen zal ook wel. Maar dat die God ook Heer is en de ballingen van Israël bijeen brengt en bouwer van Jeruzalem is dat zegt ons niet zoveel. De zangers van de Psalm des te meer. Het volk Israel was immers weggevoerd naar een ver en vreemd land met een heel andere godsdienst. Na vele jaren waren ze teruggekomen naar dat land en hadden ze hun Tempel en hun stad weer opgebouwd. Daar zou een nieuwe samenleving moeten komen. Een samenleving waar wie gebroken is genezen zou worden, waar diepe wonden zouden worden verzorgd. Waar niet meer de maan en de sterren aanbeden zouden worden maar de God die maan en sterren te boven gaat. De toekomst laat zich dan ook niet uit de sterren voorspellen en wie je bent hangt niet van de stand van de sterren af. In die nieuwe samenleving van die God van Jeruzalem daar worden de vernederden weer opgericht, daar worden de goddelozen verdrukt, als je de oogst binnenhaalt mag je daarvoor nog wel een keer extra zingen. Want waar gaat het om. Je mag Jeruzalem prijzen, daar wordt die bijzondere Wet van Israel bewaard in het hart van de samenleving. De Wet van samen delen, van je naaste liefhebben als jezelf. In de poorten wordt op basis van die Wet recht gesproken tussen mensen en als de grendels van de poorten zijn versterkt wordt er pas echt dag en nacht recht gedaan aan mensen, dat recht is als een sterke muur die de zwaksten beschermd. Dan is er voor niemand op de wereld meer honger want alle oogst wordt immers met iedereen gedeeld. Dat geldt dus voor de hele aarde. Die God is dus geen natuur god, het maakt niet uit of het hagelt of vriest, of heet is of wateren stromen of uitdrogen, als we allemaal met elkaar delen is de zwaarste tijd te doorstaan. Dat is de Wet van de Woestijn, de woestijn die je samen kunt doorkomen als je onvoorwaardelijk op elkaar kunt vertrouwen, met die Wet mogen ook wij ons verbonden weten, en dat is echt wel een lied waard.