Hebreeën 7:11-28
Het zal voor de Joden in de nieuwgevormde Christengemeenschappen raar geweest zijn als ze zomaar horen spreken over Jezus van Nazareth als priester en zelfs als Hogepriester. Leuk natuurlijk dat Jezus van Nazareth vergeleken wordt met Melchisedek de priester koning van Salem, maar dat was een Heiden, Jezus van Nazareth was een Jood. In de woestijn, toen het volk van Israël de Wet kreeg, was de stam van Levi aangewezen als dienaren van de Wet. Zij hadden geweigerd om het gouden kalf te aanbidden dat als symbool van de nieuwe God van Israël was gegoten. Volgens hen was die God niet een God van vruchtbaarheid maar een God van bevrijding. Zij hadden het goed begrepen. Maar de Wet van heb Uw naaste lief als Uzelf was een wet geworden zoals de Romeinse wetten, met saaie en dorre regeltjes waar gewone mensen geen weg in weten en met uitspraken van geleerde rechters die door nog minder mensen begrepen worden. Het is een poging eerlijk en onafhankelijk de mensen te behandelen maar het houdt geen rekening met de mensen zelf.
De manier waarop Jezus van Nazareth met die Wet was omgegaan werd de nieuwe maat waarmee de christengemeenschappen zichzelf wilden meten. Bevrijdend voor mensen die gevangen zaten in angst en onderdrukking, in liefde voor minsten in de samenleving. Voor de Joden in de nieuwe christengemeenschappen zal het citaat uit Psalm 110, dat ook hier boven deze overweging staat, als een mokerslag hebben gewerkt. Als Jezus van Nazareth op basis van die uitspraak Hogepriester was geworden dan betekent het dat iedereen Priester was geworden, Joden en Heidenen. Daarmee was die vergelijking met Melchisedek ook een heel logische vergelijking geworden. Alleen de Hogepriester had op de Grote Verzoendag de taak om de zonden van het volk op zich te nemen en God te vragen om vergeving. Dat had Jezus van Nazareth aan het kruis gedaan, door de liefde voor de naaste ook door de dood heen te dragen had hij het mogelijk gemaakt dat iedereen daar telkens opnieuw mee konden beginnen.
De andere priesters hadden tot taak de maaltijden te bereiden die mensen met elkaar, met hun famillie, de armen en de vreemdelingen en met de dienaren in de Tempel moesten houden. Zij moesten er voor zorgen dat mensen zich konden reinigen, dat er dieren waren waar niets aan mankeerde en dat het geld dat gebruikt werd om het eten te kopen geen afbeelding van mensen had. Die offermaaltijd was de godsdienstoefening die door Jezus van Nazareth was overgenomen en die ze elk eerste dag van de week hielden in het delen van brood en wijn. Dat is een oefening die ook wij kunnen doen. In elke voedselbank kun je zorgen voor maaltijden met de armsten in je stad, door eerlijke handelsverhoudingen te eisen en alvast te kopen bij Fair Trade winkels kun je delen met de armen in de hele wereld. Daarmee worden we een volk van Priesters en Koningen, zo werden die eerste christengemeenschappen ook wel genoemd. Waarom zou dat vandaag niet op ons kunnen slaan?