2 Koningen 17:34-41
Je kunt dan wel kritiek hebben op de Samaritanen, die naast de God van Israël ook de goden vereerden die ze van huis hadden meegenomen, je moet natuurlijk niet de ogen sluiten voor wat je eigen volk doet. Iedere keer weer vervielen de Israëlieten in de gewoonte andere goden dan de God van Israël te aanbidden. En uitdrukkelijk worden hier de inwoners van de koninkrijken Juda en Israël bedoeld, de afstammelingen van dat ene volk dat als voorbeeld was gekozen voor alle volken en dat bevrijd was uit de slavernij van Egypte. Zij hadden de wetten en voorschriften gekregen die zich lieten samenvatten in het Heb uw naaste lief als uzelf, de manier om God lief te hebben boven alles. Met die God hadden ze afgesproken geen andere goden te dienen, geen offers te brengen, alleen de God die hen uit Egypte had geleid zouden ze voortaan nog vereren en aan zijn wetten zouden ze zich houden.
De vraag rijst waarom dat allemaal zo belangrijk is. Die nieuwe mensen in Israël waren daar ook maar heen gedeporteerd en als de achterblijvers net als het buurvolk in Juda respect zouden betonen voor hun goden en af en toe ook een offer zouden brengen aan die nieuwe goden dan vermeed je toch een heleboel wrijving en een bron van vele conflicten. Wie die vraag zo stelt gaat voorbij aan het gans andere karakter dat de godsdienst voor de God van Israël heeft. De godsdienst van de nieuwe goden had het zogenaamde voor wat hoort wat karakter. Als je zo’n god een offer bracht dan kreeg je daar wat voor terug. De God van Israël die hoefde geen offers, die had alles al. Een offer voor die God bewees alleen dat je bereid was te delen van je bezit, dat je oog had voor zijn geboden en dus voor de minsten, de zwaksten in je samenleving. De belangrijkste offers werden dan ook gebracht in de vorm van een maaltijd met Tempeldienaren, familie, knechten en slaven, armen en de vreemdelingen die bij je woonden.
In onze cultuur lijken we die afgoden waartegen hier wordt gewaarschuwd niet meer te kennen. Natuurlijk weten we van de totale overgave aan het behalen van succes, van winst en profijt, het achternalopen van goud en glitter. Maar hoeveel we er ook voor opofferen, tot onze eigen persoonlijkheid en ons uiterlijk toe, we noemen het geen goden. En in onze kerken en zogenaamde christelijke gemeenschappen daar gaat het toch ook over voor wat hoort wat, als je gelooft dan wordt je immers gered en behouden? Waarvan gered is niet altijd duidelijk of het moet zijn van een vaag soort oordeel na je dood, waar je dus geen weet van hebt. De afgoden hebben dus bij ons andere vormen aangenomen en de eigenschappen die aan afgoden werden toegekend kennen we voor het gemak toe aan een God die we aanspreken alsof het de God van Israël is. Dat die God alleen gediend wordt als er wordt opgekomen voor de lijdenden in de wereld, voor de slachtoffers van oorlog en geweld, voor zieken en gehandicapten, voor de zwaksten wordt verzwegen. De samenleving hoort niet bij geloof klinkt het dan. De Bijbel leert anders, daar valt geloof samen met het geloof dat met de God van Israël van de samenleving een land van melk en honing gemaakt kan worden. Elke morgen weer mogen we daarheen op weg gaan en daaraan gaan werken, ook vandaag weer.