Psalm 118:15-29
Het gejubel van de Paasdagen klinkt ons vandaag bij het lezen van de tweede helft van deze Psalm nog in de oren. Niet zo vreemd want als de pelgrims na het Pesachfeest naar huis gingen dan zongen ze nog een keer de lofpsalmen die ze op de heenreis hadden gezongen en die ook bij de maaltijd van de ongezuurde broden hadden geklonken. In het verhaal van het nieuwe testament kennen we nog wel de opgang naar Jeruzalem als Jezus van Nazareth op ezel binnen rijdt en de mensen takken van de bomen rukken en op de grond uitspreiden alsof er een loper voor de koning wordt uitgelegd. Na de Pasen moet er eerst geloofd worden in dat ongelofelijke van de opstanding. Dan gaan er twee van Jeruzalem naar Emaüs en zien pas de werkelijkheid van de opstanding bij het breken van het brood met een vreemdeling die met hen opliep en ook de schriften bleek te kennen. Bij dat soort verhalen past ook dit tweede deel van deze psalm.
Die opstanding is immers een meer dan machtige daad. Dat je niet meer bang hoeft te zijn voor de dood maar mag leven of je eeuwig leeft en vorm mag geven aan de samenleving waar alle tranen gedroogd zullen zijn, waar recht en rechtvaardigheid zullen heersten. Over recht en rechtvaardigheid wordt hier dan ook gezongen. Het beeld van de oude man met de lange baard op de wolk is ons tegen gaan staan. De God van Israël gaat alle verstand te boven en die is wie hij verkiest te zullen zijn. Daar past geen plaatje op en geen plaatje bij. Toch wordt hier in menselijke termen over die God gezongen. Dan gaat het over zijn rechterhand die machtige daden doet. De rechterhand waarin de scepter van de koning ligt. Waar de duim van de Romeinse Keizer omhoog of omlaag wijst en aangeeft wie leeft en wie sterft. Als aardse koningen in hun rechterhand zulke macht hebben dan moeten ze zich wel beseffen dat de God van Israël daar een grotere macht heeft. Dat het onderdrukken van volken, dat geweld tegen hun eigen volk, uiteindelijk op de dood zal uitlopen en dat ook in hun landen recht en gerechtigheid zullen heersen. Het is ook de actualiteit van onze dagen.
De opstandelingen in het Midden Oosten zullen het met de psalm eens zijn als er gezongen wordt over wonderen. Dat een samenleving die tientallen jaren onder onderdrukking en onrecht heeft geleden toch kan opbloeien in recht en gerechtigheid is een wonder. Dat onze machtigen en rijken bang zijn voor het verlies van gemakkelijke inkomstenbronnen en het verdwijnen van wingewesten is ook duidelijk. Wij worden bang gemaakt met chaos en radicalisme. Maar als zelfs de dood ons geen angst meer aanjaagd waarom chaos en radicalisme dan wel? Wij weten dat democratie samenleven en samen werken betekent.
Wij weten dat ook in ons eigen land daar nog veel voor moet gebeuren. Wij weten dat ook bij ons het ontbreken van recht en gerechtigheid nog tot ongelukken en leed voert. Wij weten dat haat van vreemdelingen, dat haat van een ander soort geloven onvruchtbaar is en bestreden moet worden. Wij kunnen dus samen optrekken met ieder die vecht voor recht en gerechtigheid. Dan klinken ook hier de lofliederen, nu zingen wij nog liederen van de toekomst, maar die komt elke dag dichterbij, ook vandaag weer.