Jeremia 44:1-10
1 De HEER richtte zich bij monde van Jeremia tot de Judeeërs die in Egypte waren gaan wonen, in Migdol, Dafne, Memfis en Patros: 2 ‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie hebben het onheil gezien waarmee Ik Jeruzalem en de andere steden van Juda getroffen heb. Ze liggen nu in puin, er woont niemand meer. 3 Dat komt door het kwaad dat jullie hebben gedaan; jullie hebben Mij gekrenkt door wierook te branden ter ere van andere goden, die jullie en je voorouders nooit hebben gekend. 4 Ik zond telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar jullie en liet hen zeggen: Staak deze gruwelijke praktijken, Ik verafschuw ze. 5 Maar jullie luisterden niet en weigerden Mij gehoor te geven. Jullie staakten die kwalijke praktijken niet en bleven wierook branden voor andere goden. 6 Toen stortte Ik mijn grote woede uit en liet die ontbranden over de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Ze vielen in puin en werden zo de woestenij die ze nu zijn. 7 Nu dan – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Waarom roepen jullie zulk groot onheil over je af door alle mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen van Juda ten onder te laten gaan, zodat er niets van jullie overblijft? 8 Waarom tergen jullie Mij met wat je zelf gemaakt hebt door in Egypte, waarheen jullie uitgeweken zijn, wierook te branden voor andere goden, zodat jullie je eigen ondergang bewerkstelligen, jullie naam door alle volken op aarde als een vloek gebruikt zal worden en jullie bespot zullen worden? 9 Zijn jullie het kwaad vergeten dat je voorouders en de koningen van Juda en hun vrouwen hebben gedaan, en het kwaad dat jullie zelf en jullie eigen vrouwen in Juda en in de straten van Jeruzalem hebben gedaan? 10 Ze hebben tot op de dag van vandaag geen berouw getoond, ze hebben zich niet laten afschrikken en mijn voorschriften en wetten, die Ik jullie en je voorouders heb voorgehouden, niet nageleefd. (NBV21)
Hoe houd je in een vreemd land je eigen gewoonten en opvattingen in stand? Dat was het probleem waar Jeremia tegen aan liep. De Judeërs waren over het hele Egyptische Rijk verdeeld geraakt. Van één volk op één plaats was geen sprake geweest. Ze hadden wel één God met één godsdienst. Maar dat werd heel ingewikkeld. De ellende was begonnen toen het volk er voor gekozen had niet alleen die ene God te aanbidden maar ook eer te bewijzen aan de goden van de omringende volken. Daar waren beelden van, die hielden er gewoonten op na die leken op je eigen gewoonten. Zo was de vruchtbaarheidsgod Baäl getrouwd met de godin Asjeera. Die twee hoorden bij het land Kanaän en waren zichtbaar te vereren.
Ze leken ook op goden in Egypte. Ook die waren getrouwd en hadden soms zelfs kinderen die ook weer goden waren die je kon aanbidden. Voor de God van Israël waren in de traditie veel soorten offers gebracht. Brandoffers, vredeoffers, beweegoffers, maar ook reukoffers. En het branden van wierook was zo’n reukoffer. Zo’n offer werd ook voor Egyptische goden gebracht. Dus als je voor de ene god wierook brandde deed je dat ook voor de andere god. Alleen, het klopte niet. De God van Israël duldde geen andere goden naast zich. Al die goden en godjes waren aan de God van Israël onderworpen. En als je je afwendde van die God dan moesten die andere goden je maar helpen. Waren ze nu vergeten welke ellende dat had opgeleverd?
Wij weten onderhand dat het blijven vertrouwen door vreemdelingen van hun eigen god, hun eigen gebruiken, spanningen oproept met de bestaande samenleving. Waarom kunnen ze niet net doen als de mensen die hier al woonden? Dezelfde feesten houden, op dezelfde manier bij elkaar komen? Dezelfde liedjes zingen? En niet ineens met eigen aantrekkelijke feesten komen. Vasten was toch vanouds het afzien van vlees eten en je een beetje matigen. Waarom moet vasten ineens overdag niks eten en ’s nachts samen feestelijk eten zijn? Jeremia wijst er namens de God van Israël op dat je op je eigen God en godsdienst moet blijven vertrouwen. Zeker als je overal beelden van andere goden ziet en je eigen God in het dagelijks leven onzichtbaar blijft. Misschien is het voor Christenen bij uitstek een taak om vreemdelingen daarbij te helpen.