Johannes 7:25-36
25 Sommige Jeruzalemmers zeiden: ‘Is dat niet die man die ze willen doden? 26 Moet je zien, hij spreekt vrijuit en ze zeggen niets tegen hem. Zouden onze leiders werkelijk tot de overtuiging zijn gekomen dat hij de messias is? 27 Wanneer de messias komt, zal niemand weten waar hij vandaan komt, maar van hem weten we wel waar hij vandaan komt.’ 28 Bij zijn onderricht in de tempel zei Jezus luid en duidelijk: ‘U kent mij en u weet waar ik vandaan kom. Maar ik ben niet namens mezelf gekomen; ik ben gezonden door iemand die betrouwbaar is, en hem kent u niet. 29 Ik ken hem, omdat ik bij hem vandaan kom en hij mij heeft gezonden.’ 30 Toen wilden ze hem grijpen, maar niemand deed hem iets, omdat zijn tijd nog niet gekomen was. 31 Onder het volk waren er velen in hem gaan geloven, ‘want, ‘zeiden ze, ‘wanneer de messias komt, zal die niet meer wondertekenen verrichten dan hij heeft gedaan.’ 32 Toen de Farizeeën hoorden hoe er door de mensen over hem gesproken werd, stuurden zij en de hogepriesters dienaren om hem te arresteren. 33 Jezus zei: ‘Ik zal nog een korte tijd bij u zijn, dan ga ik naar hem die mij gezonden heeft.34 U zult me zoeken maar me niet vinden; u zult niet kunnen komen waar ik ben.’ 35 Toen zeiden de Joden tegen elkaar: ‘Waar gaat hij dan naartoe, dat wij hem niet kunnen vinden? Hij zal toch niet naar de Griekse diaspora gaan om de Grieken onderricht te geven? 36 Wat bedoelde hij dan toen hij zei: “U zult me zoeken maar me niet vinden; u zult niet kunnen komen waar ik ben”?’ (NBV)
De evangelist Johannes maakt hier onderscheid tussen de inwoners van Jeruzalem en de Joden. Voor ons zijn het allemaal Joden. Maar de hekel aan de Joden die uit de woorden van Johannes spreekt heeft bij Heidenen als wij vaak misverstanden gewekt. Alsof Johannes namens God een hekel had gekregen aan iedereen in het volk Israël en dat wij die hekel in navolging van hem ook maar moesten hebben. Het subtiele onderscheid dat in het gedeelte van vandaag wordt gemaakt wijst anders uit. Als het gaat over de Joden dan gaat het over de mensen die er toe doen. De leden van het Sanhedrin, het Tempelbestuur, en de mensen die hun partij hadden gekozen in het conflict tussen Romeinen en het volk Israël, het gaat om de leiders van het volk, de mensen van het openbaar bestuur in Israël.
In de dagen van Jezus van Nazareth leefde de verwachting van een bevrijder zeer sterk. Rome was niet zomaar een wereldrijk dat het op zou moeten nemen tegen andere wereldrijken. Rome beheerste de hele toen bekende aarde en had alle bekende volken onderworpen. Wilde een klein volk als dat van Israël ooit weer haar zelfstandigheid krijgen dan moest er wel een wonder gebeuren. En dat wonder had een naam gekregen in het beeld van de Messias. Wie wat en hoe die Messias zou zijn wist men niet, alleen dat die onverwacht zou komen en van Israël weer een zelfstandig koninkrijk zou maken onder het koningshuis van David. Een Jezus uit Nazareth, zoon van een timmerman, paste niet helemaal in dat beeld. Evangelisten als Matteüs en Lucas hadden daarom ook de moeite genomen aan te tonen dat die Jezus van Nazareth wel degelijk afstamde van Koning David en zelfs in diens stad, in Bethlehem geboren was.
Voor de evangelist Johannes was die afstamming minder belangrijk. Hij herinnerde zich hoe Jezus sprak over zijn zending en wie je heeft gezonden en met welke taak is oneindig veel belangrijker dan de menselijke afstamming. Jezus van Nazareth herinnert er aan dat hij is gezonden door de God die volgens de schriften nooit laat varen het werk dat hij is begonnen. In de grote menigte die in Jeruzalem was voor het Loofhuttenfeest zal dit de nodige onrust hebben veroorzaakt. Een wonderdoener, een genezer, die tegelijk ook een leraar was die de Schriften kende, dat moest haast wel de Messias zijn. En voor de bestuurders was het alleen al daarom een gevaarlijk man. Hoe kon iemand zich in het hoofd halen iets tegen de Romeinen te kunnen ondernemen. Die zouden alleen nog maar meer macht aan zich trekken.
Toen Johannes dit had geschreven was het bewijs al geleverd, de Tempel was verwoest en het volk verstrooid. Jezus van Nazareth spreekt in dit verhaal al over de tijd dat hij bij zijn Vader is en wij hem niet meer kunnen zien. Wij kennen hem alleen in de verhalen over zijn liefde voor de mensen. Zijn goddelijke liefde waarin wij deel mogen hebben door te geloven dat die wereld die hij beloofde er ook zal komen, door aan die wereld alvast te gaan werken zoals hij er aan gewerkt heeft. Totdat hij komt en wij hem mogen verwelkomen.