Romeinen 4:1-12
Joden en Moslims beschouwen zich als kinderen van Abraham. Ze zijn immers besneden. De mannenmacht is overgegaan op de ene Heer en als teken daarvan is hun mannelijkheid ingekort. In een oorlog was het ooit de gewoonte de voorhuid van de verslagen soldaten af te snijden als teken van buit en de grote van de overwinning. De besnedenen werden door hun besnijdenis onoverwinnelijk. Maar hoe moet het dan met de Heidenen die zich bij de Weg van Jezus van Nazareth aansluiten? Die besnijdenis was in de dagen van Paulus een belangrijk onderwerp. De discussie was in Rome opgelaaid na de terugkeer van Joden die eerst verbannen waren geweest. Die werden geconfronteeerd met een groot aantal Heidenen die zich ineens aan de Wet van de Liefde, van heb je naaste lief als jezelf, gingen houden. Moesten die Heidenen dan niet ook besneden worden? Volgens Paulus, daarin gesteund door de andere Apostelen, hoefde dat niet. En hier probeert hij dat te onderbouwen met het verhaal van Abraham. Die liet zich uiteindelijk besnijden toen hij in Kanaän een plaats had gevonden. Maar die was al op weg gegaan gedreven door een ervaring dat er een andere manier van leven mogelijk moest zijn als hij in Ur en later in Haran had ervaren. Een andere God had hem geroepen. Niet een God die bij een plaats of een land hoorde, maar een God die met hem meetrok en hem medemenselijkheid en erbarmen voorhield. Een God die niet vroeg om je zoon te offeren maar genoegen nam met een schaap, dat je vervolgens zelf mocht opeten. Het besef dat je het met die nieuwe manier van geloven moet wagen werd Abraham tot gerechtigheid aangerekend. Abraham had geen beeld van die nieuwe God, had geen tempel, en aanbidden was er ook niet bij. Toch had die God onverwacht voor vruchtbaarheid gezorgd. Toen alle hoop op vruchtbaarheid verloren scheen was de zorg voor de vreemdelingen die langskwamen uitgelopen op nieuw leven, op een eigen zoon voor Abraham en Sara als begin van een groot volk. Zo zijn in de ogen van Paulus, Joden, Moslims en gelovige Heidenen allemaal kinderen van Abraham. Die besnijdenis doet daarbij niet terzake. Het gaat om mensen die hun naaste lief hebben als zichzelf. Om mensen die bereid zijn te delen met de hongerigen, de naakten te kleden, de zieken te verzorgen, de armen te bevrijden. In dat Rome met zijn vele slaven viel het onderscheid tussen Jood en Heiden weg, maar ook het onderscheid tussen slaaf en vrije, tussen man en vrouw, tussen arme en rijke. In die nieuwe gemeenschap van mensen van de Weg van Jezus van Nazareth waren geen vreemdelingen meer, alleen nog broeders en zusters. Gaan wij nog steeds diezelfde weg als kinderen van Abraham, samen met onze broeders en zusters?