1 Tessalonicenzen 3:1-13
Â
Tegenwoordig zijn er groepen in de Christelijke gemeente die het stichten van elke huisgemeente met gejuich begroeten, dan gaat het weer goed met de kerk. Dat die huisgemeenten versneld de bestaande kerken leegtrekken wordt maar even genegeerd. In de dagen van Paulus gaven die jonge kerkjes meer kopzorgen. De omringende samenleving was zo vijandig tegen de nieuwe beweging, de beweging zelf zo anders als de cultuur waarin ze waren ontstaan dat het iedere keer maar de vraag was of ze het vol konden houden. Daarom stuurt Paulus Timoteüs naar Tessalonica om te kijken hoe het met de nieuwe gemeente is gesteld. Timoteüs is teruggekomen met goede berichten. Het gaat goed met dat kleine groepje mensen van de weg in Tessalonica, Noord Griekenland, dat deel van Griekenland dat tot op de dag van vandaag Macedonië wordt genoemd.
In dit oudste geschrift uit het Nieuwe Testament worden die goede berichten ook opgesomd. Ze willen elkaar graag weerzien, Paulus en zijn gezelschap en de groep gelovigen waar de brief aan gericht is. Maar waarom dan, wat is er zo bijzonder? Aan het eind blijkt het pas, de liefde voor elkaar en voor ieder ander groeit daar, die groeit zo groot dat die dezelfde afmetingen aanneemt als de liefde tussen zielsverwanten. De liefde voor elkaar is nog voor te stellen en dat die mensen van Paulus houden, omdat die ze tot de groep gemaakt heeft die ze zijn, is ook nog voorstelbaar maar hoe zit het met die “Liefde voor ieder ander”. Er wordt zo gemakkelijk overheen gelezen maar in een stad als Tessalonica met vele tempels en vele religies is die Christelijke gemeente wel een heel erg vreemde club. Daar is geen godenbeeld. Ze hebben geen tempel en zijn ook niet van plan er één te bouwen, ze hebben geen Priesters die het exclusieve recht hebben tussen de gelovigen en de godheid te bemiddelen.
De aanbidding van hun God gaat zelfs niet om henzelf. Ze zoeken geen eer en geen roem, ze maken geen reclame, ze pretenderen niet dat ze alles kunnen oplossen, ze helpen alleen maar. Ze tonen belangstelling voor zieken, voor slaven, voor armen, voor hongerigen, voor mensen die geen kleding hebben en zich niet kunnen tonen, voor vreemdelingen die geen thuis hebben, ze troosten de stervenden en de bedroefden. Onder mensen in nood en onder de armen van de stad groeit hun reputatie. Ze zijn eerlijk en nergens op uit. Het is als een godsdienst zonder God. Ze hebben niet alleen geen beeld om te aanbidden, ze mogen zelfs geen beeld van hun God maken, niet in steen,of hout, of edelmetaal of edelsteen, maar zelfs ook niet woord. Alleen hun daden drukken uit wat hun geloof is, dat is die liefde voor ieder ander. Ze hebben zelfs hun vijanden lief.
In de loop van de geschiedenis zijn wij veel van de positie van de gemeente in Tessalonica kwijt geraakt. Wij hebben onze kerkgebouwen, onze priesters en dominees, onze gerespecteerde plaats in de samenleving. Maar zijn we het zicht op de hongerigen en de dorstigen, de naakten en de ontheemden, de gevangenen en de zieken niet een beetje kwijtgeraakt? De vreemdelingen onder ons kunnen onweersproken en ongestraft apart worden gezet. Zelfs een bijbeltiendaagse over het thema vreemdelingen maakte niet de tongen los en zette niemand in beweging. Alleen een jongetje dat hier opgroeide en nog voor zijn volwassenheid terug moet naar een arm, hongerig Afrikaans land beweegt de gemoederen, maar zelfs zogenaamde Christenen strijken niet hun handen over hun harten maar blijven hard en onvermurwbaar. Zou Paulus vandaag aan ons kunnen schrijven dat wat we vandaag lezen?