Matteüs 13:47-58
Het dertiende hoofdstuk van het Evangelie naar Matteüs staat vol met kleine gelijkenissen. Een aantal daarvan hebben we de afgelopen tijd hier ook gelezen. Vandaag staat van die reeks de laatste op het leesrooster van het Nederlands Bijbelgenootschap, het rooster dat we hier van dag tot dag volgen. Het is weer een gelijkenis over het bestaan van het kwaad in onze samenleving. Nu over vissen. Er worden goede en slechte vissen gevangen, de goede gaan ter consumptie en de slechte worden in het vuur verbrand. Zo zal dat gaan met rechtvaardigen en onrechtvaardigen op het eind van de geschiedenis.
Jezus van Nazareth trok rond met zijn leerlingen en daarbij ging hij zo af en toe ook bij zijn eigen familie langs.Wie God wil zien moet kijken naar Jezus van Nazareth staat er geschreven, niemand ziet de Vader dan door mij, zei Jezus van Nazareth zelf. Als je Jezus van Nazareth nu zo bijzonder wil maken dat niemand hem eigenlijk meer navolgen kan dan moet je van zijn moeder ook wel iets bijzonders maken. Dan heb je dus andere mensen nodig die je helpen om Jezus van Nazareth na te volgen. Mensen die zichzelf ook heel bijzonder hebben gemaakt en die horen bij een gemeenschap die zich heel bijzonder heeft gemaakt. Dan gaat het niet meer om de aarde en de tijd waarin we leven maar dan gaat het om de hemel en de tijd nadat we zijn gestorven. Het slot van het dertiende hoofdstuk uit Matteüs laat zien dat dat bijzondere hoort bij de sprookjes die mensen nodig hebben om macht over anderen uit te oefenen. Wij worden op het eind van dit hoofdstuk samen met Jezus van Nazareth met beide benen op de grond gezet.
Want ze kennen hem. Ze kennen hem als mens. Hij is een van hen. Zijn vader is timmerman, zijn moeder is Maria en Jakobus en Josef, Simon en Judas zijn zijn broers. En hij heeft ook zusters die allemaal nog in Nazareth wonen. Die Jakobus zal overigens later bij de vorming van de eerste gemeenten het hoofd worden van de gemeente in Jeruzalem. Maar Jezus van Nazareth maakte deel uit van een groot gezin. Hij was de eerstgeborene en zoals de Wet had voorgeschreven als eerstgeborene opgedragen aan God. Niet als een offer dat gedood moest worden, kinderoffers waren een gruwel voor Israël, maar als werktuig ter ere van de God van Israël. Maar iemand uit zo’n groot en bekend gezin kan toch nooit iets bijzonders zijn?
Profeten worden in hun eigen stad en in hun eigen familie niet geëerd. Het bijzondere zit niet in de mens maar in de boodschap van God en dat onderscheid kunnen we niet meer maken als we de mens maar al te goed kennen. Laten we daarom blijven luisteren naar het bijzondere van de boodschap, dat we goede vissen mogen zijn, dat we graan mogen zijn, dat we vruchten mogen voortbrengen door onze naaste lief te hebben als onszelf. Ieder van ons kan dat doen, ieder van ons kan anderen daarin meekrijgen, zelfs al zijn we maar de zoon of dochter van een timmerman en kent iedereen ons. We mogen het elke dag opnieuw doen, ook vandaag.