Uw wangedrag

Deuteronomium 9:15-29

15 Toen ging ik terug; ik daalde de berg af, die in vuur en vlam stond, en de twee platen van het verbond droeg ik met beide handen. 16 En toen zag ik hoe u tegen de HEER, uw God, had gezondigd: u had een beeld gemaakt in de vorm van een stierkalf. Zo snel was u al afgeweken van de weg die de HEER u gewezen had. 17 Ik heb toen in uw bijzijn de twee platen die ik in mijn handen had, stukgesmeten. 18 Ik wierp me ter aarde voor de HEER, net als de eerste keer, en bleef veertig dagen en nachten zo liggen, zonder iets te eten of te drinken. Dat was omdat u zo zwaar gezondigd had: u had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER en Hem daarmee getergd. 19 Ik vreesde de toorn van de HEER, want Hij was zo kwaad op u dat Hij u wilde uitroeien. Maar ook ditmaal gaf Hij mij gehoor. 20 Ik heb toen in het bijzonder voor Aäron gebeden, want ook Hem wilde de HEER doden, zo groot was zijn woede. 21 Het bewijs van uw wangedrag, het stierenbeeld dat u gemaakt had, heb ik verbrand en verbrijzeld, versplinterd en verpulverd; het stof dat overbleef heb ik in de bergstroom gegooid. 22 Ook later, in Tabera, in Massa, in Kibrot-Hattaäwa, zou u steeds opnieuw de woede van de HEER wekken. 23 En ook toen de HEER u vanuit Kades-Barnea op weg stuurde met de woorden: ‘Trek op, neem het land dat Ik je geef in bezit,’ verzette u zich nog tegen zijn bevel, in plaats van Hem te vertrouwen en te gehoorzamen. 24 Vanaf het moment dat ik met u te maken kreeg, hebt u zich tegen de HEER verzet. 25 Ik had me dus voor de HEER ter aarde geworpen, en bleef veertig dagen en nachten op de grond liggen, omdat Hij tot uw ondergang besloten had. 26 En ik bad tot de HEER: ‘Ach HEER, mijn God, spaar toch het volk dat U toebehoort en dat U zelf in uw grootheid hebt gered en met sterke hand uit Egypte hebt weggeleid. 27 Denk terug aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob. Blijf niet stilstaan bij het halsstarrige, slechte en zondige gedrag van dit volk. 28 Laat de mensen in het land waaruit U dit volk hebt weggeleid, niet kunnen zeggen: “De HEER was zeker niet in staat om ze naar het land te brengen dat Hij hun beloofd had. Hij moet hen wel gehaat hebben, dat Hij ze hier heeft weggehaald om ze in de woestijn te laten omkomen!” 29 Ach HEER, het is toch het volk dat U toebehoort en dat U door uw grote macht met opgeheven arm hebt bevrijd?’ (NBV21)

Dat krijgen van die richtlijnen werd nog een aardige puinhoop. Terwijl Mozes met God samen dat hele stelsel van richtlijnen opstelde, boven op de Berg, was het volk al vast maar zelf begonnen. Wachten duurt vaak te lang. Dat maken wij vandaag de dag ook mee. Toen er een dodelijk virus rondwaarde waartegen nog maar weinig mensen beschermd waren waanden wij ons gemakkelijk veilig. Dus niet meer knuffelen, geen begroetingskussen, niet omhelzen en niet samen dichtbij elkaar zijn werden ons te veel. Zeker toen het aantal mensen dat beschermd is steeg dachten we wel op te kunnen houden met alle voorzorgen. En daar gaan dus onnodig weer mensen aan dood of worden zeer lang ziek. Het volk Israël was ook alvast maar begonnen. Terwijl Mozes met God de leer ontwikkelde ging het volk maar vast aan de aanbidding beginnen. In Egypte hadden ze geleerd hoe je een God kon aanbidden. Je zorgde voor een mooi beeld van die God en daar ging je dan aan offeren, danste en speelde je rond om die God aangenaam te stemmen.

Vruchtbaarheid verlangde dit slavenvolk van hun God en een stierkalf brengt vruchtbaarheid, dus dat werd de godsdienst. Geen wonder dat de aanhangers van de God van Israël in de loop van de geschiedenis steeds kwader werden over die aanbidding en het verhaal tegen de aanbidding van stierkalveren steeds feller werd. Kennelijk hadden ook Priesters van de Tempel zich schuldig gemaakt aan de godsdienst voor de stierkalveren want hier wordt verteld dat ook Aäron, broer van Mozes en de eerste Priester, bedreigd was met de dood. In het verhaal uit Exodus 32, waarnaar hier wordt verwezen, lees je dat niet direct. Wel zou je uit de opdracht aan de Levieten om alle aanhangers van de stierkalveren uit te roeien kunnen afleiden dat ook Aäron bedoeld zou moeten zijn omdat die het beeld had gemaakt. Aäron ontsnapte echter, hij zou 40 jaar na de uittocht uit Egypte sterven.

De Levieten zouden in het beloofde land een bijzondere plaats innemen. Zij kregen geen eigen grond maar moesten onderhouden worden door de overige stammen. Zij werden verdeeld over het land en moesten optreden als rechters die de leer van Mozes moesten uitleggen en er op toezien dat die leer nageleefd werd. Ook bij ons is dat wat ons winst belooft, goud en rijkdom, het allerbelangrijkst. Degene die met eigen handen een vermogen weet op te bouwen geniet bij ons het hoogste aanzien, Ook onze welvaart hebben we dus niet aan onszelf te danken maar aan de genade van God die ons blijft oproepen om zijn Weg te volgen, te delen van onze overvloed met de zwaksten en de minsten op aarde. Als we dat kunnen zal het ook onze kinderen en kleinkinderen goed en gaan en zullen ook zij in welvaart kunnen leven. Maar ook nu is God niet af te beelden als vruchtbaarheid of winst en profijt. Ook nu gaat het onze God om de zorg voor de minsten en leven in vrede. Als we de fout in gaan dan is onze God ook in staat ons de kans te geven opnieuw te beginnen. Vandaag beginnen dus.

Plaats een reactie