Psalm 29
Vandaag zingen we mee met een Psalm die begint met een oproep aan de goden. Zijn die er dan? We geloven toch dat er maar één God is? Vertalers hebben het dan ook lang moeilijk gehad met de vertaling van het Hebreeuwse origineel. In de Statenvertaling gaat de oproep uit naar de “kinderen der machtigen”, in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951 staat “hemelingen”, ook leest men wel “zonen van God” of “zonen van goden” en in de Groot Nieuws Bijbel zelfs “leden van het hemelse hof”. Maar zoals een dominee uit Zeeland onlangs nog treffend opmerkte: je hoeft niet in een god te geloven om die god te aanbidden. Wij kennen vele goden, de goden van winst en profijt voorop. Wat aan die goden allemaal wel niet geofferd moet worden. En dan zijn er nog de geesten en machten met wie we denken te kunnen communiceren via geestenfluisteraars en mediums. Ook maken we onze carrière soms tot een god, of ons bezit, of ons huis, of zelfs onze auto. De psalmdichter heeft dat haarfijn aangevoeld en roept ons op om al die zogenaamde goden in dienst te stellen van de God van Israël. Want niet die goden hebben macht over ons, uiteindelijk hebben wij macht over al die zogenaamde goden. Die macht krijgen we pas echt als we de God van Israël als Heer erkennen. Dan zien we in dat wij zelf die goden maken die ons leven beheersen. De god van de agenda, de god van de telefoon, de god van meer en hoger en beter. Wij zijn de baas over die goden. Want de God van Israël geeft ons de macht om alles wat we bereiken te delen met de mensen die het in het leven niet kunnen bereiken. Die God geeft ons de macht onze naaste lief te hebben als onszelf. En zeg nu zelf, van al die goden die we in de samenleving tegenkomen gaat toch geen liefde uit? Die goden maken mensen tot slaven, die drijven mensen voort, die maken mensen kapot als het nodig is, die goden leiden alleen tot de dood. De God van Israel bevrijdt ons daarvan. Die wil niet meer en niet anders van ons dan dat we onze handen uitsteken naar de mensen die het nodig hebben. Dat we luisteren naar de roep van hongerenden, de klacht van de verdrukten in de wereld. De beelden die we in deze Psalm tegenkomen zijn beelden die ook voorkomen in liederen die in de volken werden gezongen die Israël omringden. Daar werd gezongen over de angst voor het onweer, daar werd gezongen over de noodzaak de god van de vruchtbaarheid gunstig te stemmen. Die angst is overbodig, de God van Israël bevrijdt van die angst voor de natuur, voor vreemdelingen en voor je vijanden. Vruchtbaarheid krijg je pas als je deelt. Daarom kunnen we altijd deze Psalm meezingen, zelfs als het donker is.