Jozua 24:29-33
29 Korte tijd later stierf Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, op de leeftijd van honderdtien jaar. 30 Hij werd begraven in het gebied dat hem was toegewezen: in Timnat-Serach in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. 31 Zolang Jozua leefde diende het volk de HEER. Ook na zijn dood bleven ze de HEER dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de HEER voor Israël had verricht. 32 De beenderen van Jozef, die het volk van Israël uit Egypte had meegevoerd, werden begraven in Sichem, op het stuk land dat Jakob voor honderd qesita had gekocht van de zonen van Chamor, onder wie Sichem. De nakomelingen van Jozef kregen dit stuk land in bezit. 33 Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf. Hij werd begraven in het bergland van Efraïm op de heuvel die zijn zoon Pinechas was toegewezen. (NBV)
Vandaag het slot van het boek Jozua. Israël was de baas geworden in Kanaän, al zou er nog veel strijd moeten worden gevoerd met volken die het vruchtbare land niet wilden delen. Jozua was een eerbiedwaardige oude man geworden. Niet zo oud als Mozes maar toch hoorde hij onmiskenbaar bij de oudsten van Israël. Hij kreeg ook een eretitel “dienaar van de Heer” Dat was de titel waar in de woestijn Mozes mee was aangeduid, Jozua de zoon van Nun was daar de dienaar, de knecht van Mozes, geweest. Nu was hij tot Mozaïsche hoogte gestegen. Hij had ook een wezenlijk element aan de Tora toegevoegd. In de Tora stond dat elke 50 jaar het volk opnieuw moest beginnen op het land dat God gegeven had. Elke familie die in die 50 jaar het aan haar toegewezen land was kwijtgeraakt zou het dan weer moeten terugkrijgen.
Jozua nu had de leiding genomen bij de verdeling van het land over de families. Nu kon de Tora worden toegepast en kon de samenleving een menselijke samenleving worden. Nooit hoefden generaties lang mensen in armoede te blijven. Altijd weer kregen de armen de kans opnieuw te beginnen. altijd weer werd het volk bevrijd van hebzucht en armoede. De begrafenis van Jozua was dan ook in het stuk land dat aan zijn familie was toegewezen. Je zou verwachten dat het hoorde bij het meest vruchtbare deel van Israël, het liefst nog dicht bij het Heiligdom ook. Niks van waar. De familie van Jozua had een stuk land gekregen in de bergen van Efraïm, het land dat veel later het Noordrijk zou vormen. Ook de hogepriester, Eleazar de zoon van Aäron, die bij de intocht in Israël de zorg had gehad voor de Tabernakel en dus ook voor het doorgeven van het woord van de God van Israël stierf en kreeg een graf in het land van zijn familie, ook hij dus in het bergland. Geen van de notabelen kreeg een plaats die beter was dan die van de anderen.
Maar de belangrijkste begrafenis was wellicht die van Jozef. De zoon van Jacob die met zijn zonen voor een hongersnood naar Egypte was gevlucht. Daar had Jozef het tot onderkoning geschopt en die Jozef had het opzicht gekregen over de voorraden graan die waren aangelegd om in tijden van slechte oogst en dreigende hongersnood het volk van een blijvende welvaart te verzekeren. Het nageslacht van Jacob was uitgegroeid tot een groot en machtig volk. Jozef had bij zijn sterven vele honderden jaren daarvoor bepaald dat zijn gebeente bij het volk zou moeten blijven en ooit begraven zou moeten worden in de grond van zijn vader. Het enige stukje grond dat in het boek Jozua word genoemd dat niet veroverd was maar al eigendom van een familie was is het stuk grond waar het gebeente van Jozef werd begraven. Het was gekocht door Jacob. Gekocht van de zonen van Chamor onder wie Sichem. En bij Sichem was het volk bijeen gekomen en was de Tabernakel opgericht. Alles in dit verhaal herinnert dus aan de beloften van de God van Israël. Die brengt uiteindelijk een samenleving tot stand waarin mensen in vrede en welzijn kunnen leven. Die belofte geldt de hele wereld, ook onze samenleving dus. Wij zullen er aan moeten werken, elke dag opnieuw, maar het zal komen en wij mogen daar aan werken, ook vandaag weer.