Ze brengen offers op de bergtoppen

Hosea 4:12-19

12 Mijn volk raadpleegt een stuk hout, uit stokjes lezen ze de toekomst af. Ze zijn bezeten van ontucht en keren zich af van hun God. 13 Ze brengen offers op de bergtoppen en branden wierook op de heuvels en onder eik, populier en terebint, want in hun schaduw is het aangenaam. Vandaar dat jullie dochters overspel plegen en jullie schoondochters ontrouw zijn! 14 Maar jullie dochters zal ik hun overspel niet aanrekenen, jullie schoondochters zal ik niet straffen voor hun ontrouw, want zelf gaan jullie met hoeren mee en brengen offers in gezelschap van tempelhoeren. Zo komt een volk zonder verstand ten val. 15 Als jij zo trouweloos bent, Israël, maak dan Juda tenminste niet medeschuldig. Kom niet naar Gilgal, trek niet naar het goddeloze Betel, en zweer daar niet: ‘Zo waar de HEER leeft!’ 16 Israël verzet zich als een onwillige koe. Zou de HEER het dan willen weiden, als een lam in het vrije veld? 17 Het volk van Efraïm heeft zich vergooid aan afgodsbeelden-laat het maar! 18 Ze zijn hun kater nog niet kwijt of ze haasten zich al naar de hoeren. Zie hun hartstocht branden, hun vorsten zijn dol op schande. 19 Maar een wervelstorm zal hen meesleuren. Met al dat offeren zullen ze bedrogen uitkomen. (NBV)

In de Bijbel staat een Psalm waarin duidelijk wordt gemaakt wat Hosea hier bedoeld. Ik sla mijn ogen op naar de bergen, zingt de dichter, vanwaar komt mijn hulp? Komt die van de bergen? De Priesters die door Hosea worden aangesproken geloven inderdaad dat de hulp woont op de toppen van de bergen, daar moet je zijn voor religieuze steun, daar moet je offeren. Maar de psalmdichter verwerpt die redenering. Mijn hulp komt van de Heer, is het antwoord. En op de plaats van Heer staat de naam van God, een naam die we nooit uitspreken. Want de God van Israël is niet op een bergtop of op de heuvels te vinden, de God van Israël trekt met je mee en als het om vruchtbaarheid gaat dan laat God het regenen op de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen.

Abraham vestigde zich in Kanaän onder de Terebinten van Mamre, ook wel eens vertaald met de Orakeleik van Mamre. In het algemeen wordt verondersteld dat Abraham zich bij heilige bomen van het volk van Kanaän gevestigd had. En omdat de goden van Kanaän dat toestonden moest die Abraham wel een heilig figuur zijn met wie je verdragen kon sluiten en die je om hulp kon vragen. Voor Abraham zelf was de schaduw van de bomen belangrijk. Zijn God woonde niet onder zogenaamde heilige bomen. Zijn God trok met hem mee en had hem beloofd dat hij vader van vele volken zou worden. Maar in de dagen van Hosea was dit verhaal vergeten.

Er werd net als vroeger in Kanaän weer geofferd onder de orakeleiken en elke andere boom die heilig verklaard kon worden en waar het voor priesters aangenaam wonen was. Het rijk van David was inmiddels ook uiteen gevallen in een Noordrijk dat zich Israël noemde en een Zuidrijk dat Judea genoemd werd. In dat Noordrijk had de stam van Efraïm het voor het zeggen. Daar hoef je je in Judea dus niet meer druk over te maken zegt Hosea. Dat rijk is verloren. Er wordt wel veel geofferd maar niets meer om te laten zien dat je wil delen van wat je van God hebt ontvangen. En om offers zelf gaat het deze God niet, die wil gerechtigheid. Die wil dat je mensen niet ziet als objecten om je lust te bevredigen. En roep die ook vandaag nog wel gehoord mag worden.

Plaats een reactie