Tegen Amalek ten strijde.

Exodus 17:8-16

Rustig rusten is er voor het volk Israël niet bij. Zitten ze eenmaal in de rustplaats Refidim, dat immers rustplaats betekent, zonder water zoals we hebben kunnen lezen, dan worden ze plotseling aangevallen door de Amalekieten. Er is een heel oude vijandschap tussen Israël en Amalek. De naam Amalek komt voor het eerst voor in de genealogie van Esau. Als het volk eenmaal in Kanaaän woont en een koning heeft gekozen krijgt die Koning Saul de opdracht wraak te nemen voor de overval waarover we vandaag lezen. Het meest beroemd is waarschijnlijk Haman de Amalekiet uit het boek Esther. Hij smeed een complot om alle Joden in het Perzische Rijk uit te roeien. Maar in dit verhaal maken we kennis met Jozua, naar wie Jezus van Nazareth veel later vernoemd zou worden. Jozua werd de generaal van de strijders van Israël. Maar niet Jozua bracht de overwinning, dat moet God doen. Strijden voor de goede zaak maakt je sterker. Daarom vechten soldaten graag onder een vlag of een vaandel of een standaard, in elk geval zichtbare tekenen van de goede zaak. In de oudheid was het niet ongewoon om afbeeldingen van je God mee te dragen in de strijd. Romeinen droegen de adelaar, de sterkste vogel mee als teken van macht. Maar Israël heeft niet zo’n teken, er is geen afbeelding van de God van Israël. Het enige wat je kunt doen is je armen in wanhoop ten hemel heffen. Mozes laat dat gebaar zien en schept daarmee het vertrouwen dat het ook kan helpen. Zolang hij dat laat zien putten zijn soldaten er extra moed uit, maar als hij de armen laat zakken, zakt ook de moed. Aäron en Chur ondersteunen hen. Aäron kennen we als de broer van Mozes die priester zal worden. Chur zullen we later tegenkomen als rechter, waarschijnlijk ook priester. In elk geval brengen deze drie met vereende krachten Jozua en zijn leger er toe Amalek te verslaan tot de laatste man. En dan komt de omkering die je zo vaak in de Bijbel vindt. Er wordt een altaar opgericht, dat is nog normaal kun je zeggen want dat komt in alle volken na een oorlog voor, maar dat altaar wordt genoemd “De Heer is mijn banier”. Israël benadrukt dat het geen vlaggen, vaandels of afbeeldingen heeft van hun God waarnaar het leger zich kan richten maar dat God zelf het vaandel is. Je ziet elkaar aan en je moet onvoorwaardelijk op elkaar kunnen bouwen, het voor elkaar kunnen opnemen. Pas als je dat doet vertrouw je op de God van Israël die je heeft bevrijdt uit de slavernij van een volk met eigengemaakte goden. Het volk van Israël zal altijd in oorlog blijven met de laffe overvallers die zich hier in Amalek voor het eerst laten zien. Een onschuldig nomadenvolk dat zich ter ruste had gelegerd aanvallen is een misdaad die onvergeeflijk is. Er worden zelfs geen eisen gesteld of dreigingen geuit. Het doet in onze dagen denken aan de overvallers van de vluchtelingenkampen in Darfur. Ook daar zijn de vluchtelingen een prooi van strijders die roven en verkrachten zonder dat iemand er iets tegen doet. De rest van de wereld is niet in staat die onschuldigen te beschermen, ook al is dat dus wat de God van Israël van ons vraagt. Aan ons om de wereld zo ver te brengen de zonden van Amalek die in onze dagen worden begaan niet ongestraft te laten. Daar kunnen we ook vandaag weer aan werken.

Plaats een reactie