At ik mijn brood alleen?

Job 31:16-40

16 Onthield ik aan de armen ooit waar ze om vroegen, liet ik de ogen van weduwen versmachten? 17  At ik mijn brood alleen, deelde ik het niet met wezen? 18  Hadden zij van kindsbeen geen vader in mij, stond ik weduwen niet van jongs af bij? 19  Als ik een zwerver zag die geen kleren had, een verschoppeling die zich met niets kon bedekken, 20  zegende hij mij dan niet met heel zijn hart, wanneer hij zich warmde met de wol van mijn schapen? 21  Als ik mijn vuisten tegen wezen heb gebald, omdat de rechters in de poort mijn vrienden waren, 22  mogen mijn schouders dan ontwricht worden en mijn arm doormidden breken bij de elleboog- 23  want één ding vrees ik: een door God gezonden ramp- tegen zijn oppermacht ben ik niet opgewassen. 24 Heb ik mijn hoop gevestigd op goud, van het fijnste goud gezegd: “Daarop vertrouw ik”? 25  Heb ik mij verheugd over mijn vermogen, omdat ik eigenhandig zoveel had verworven? 26  Keek ik ooit naar de zon, haar stralende licht, naar de maan in haar wassende pracht, 27  terwijl mijn hart zich heimelijk liet lokken en ik in verering mijn mond op mijn hand drukte? 28  Ook dat zou een misdrijf zijn dat bestraft moet worden, want dan zou ik God daar boven verloochend hebben. 29  Verheugde ik mij over de ondergang van mijn vijand, juichte ik wanneer hij door het kwaad getroffen werd? 30  Nooit heb ik mijn mond laten zondigen door met een vloek zijn leven te verlangen. 31  Zullen mijn verwanten niet getuigen: “Ieder deed zich te goed aan het vlees van zijn kudden”? 32  Geen vreemdeling liet ik buiten overnachten, voor elke reiziger opende ik mijn deuren. 33 Heb ik als anderen mijn overtredingen verhuld en mijn zonden weggeborgen in mijn binnenste, 34  omdat ik in angst en beven voor de menigte verkeerde en de verachting van anderen mij angst aanjoeg, zodat ik mij stilhield en geen stap naar buiten deed? 35  O, wilde er maar iemand luisteren! Ik sta in voor wat ik heb gezegd. Laat nu de Ontzagwekkende antwoord geven, laat mijn tegenstander zijn klacht boekstaven! 36  Dan zou ik die op mijn schouders dragen, als een krans zou ik hem om mijn hoofd vlechten. 37  Ik kan van al mijn gangen rekenschap afleggen, fier als een vorst treed ik hem tegemoet. 38  Als mijn akkers ooit geroepen hebben om vergelding, als uit hun voren een jammerklacht is opgestegen, 39  als ik hun vruchten heb verteerd zonder te betalen en de boeren tot wanhoop heb gebracht- 40  mogen er dan dorens opschieten in plaats van tarwe en woekerkruid in plaats van gerst.’  Hier eindigen de woorden van Job. (NBV)

Vandaag geeft Job ons een lesje in het houden van je naaste. Job heeft slaven en slavinnen. Daar begint het mee. Maar aan slaven en slavinnen het recht op een eigen mening toekennen? Dat spoort niet met wat wij gewend zijn uit onze geschiedenis over slavernij. Job kende kennelijk geen werknemers. De eerste boeken van de Bijbel, daar waar de wetten van het volk Israel staan opgeschreven, suggereren dat arme Israëlieten zich gedwongen zagen zich als slaaf te verhuren. Het lijkt er soms op dat loondienst gelijk staat aan slavernij. Dat zal vele werknemers ook in de huidige samenleving niet verbazen. Job beschouwt deze slaven als gelijken, ze zijn immers allemaal op dezelfde manier ter wereld gekomen als hij. Armen iets geven, weduwen steunen, brood delen met wezen, zwervers kleden, geen partij trekken voor de machtigen tegen de zwakken we kennen het allemaal. Job voert het aan als rechtvaardiging voor zijn verzet tegen de rampen die hem hebben getroffen. Houden van je naaste is dus wat je hebt in dienst stellen van mensen die het niet hebben en zonder dat niet kunnen.

In het slot van het gedeelte van vandaag gaat Job nog een keer na wat hij toch fout zou kunnen hebben gedaan en waarvoor hij gestraft had moeten worden. Hij had zich niet beroepen op zijn rijkdom, noch zijn rijkdom tot zijn God gemaakt. Een fout die ons allemaal bekend is. Dure merkkleding, het fijn goud, of brokaat zoals de Naardense Bijbel het vertaalt, Job maalde er niet om. Hij waant zich niet de baas van zon en maan. Ook zijn vijanden liet hij in hun waarde. En zijn gezin was er getuige van dat hij de vruchten van zijn akkers altijd wist te delen. Ja, geen vreemdeling liet hij buiten overnachten. Gelovigen zijn in de geschiedenis nog wel eens voor streng uitgemaakt. Je moet zo veel hoor je tot op de dag van vandaag. Nou dat moeten valt wel mee. Voor gelovigen is het vanzelfsprekend. Je deelt wat je hebt met hen die het nodig hebben om zelf weer op de been te kunnen komen. En voor vreemdelingen doe je wat extra’s. Je deur open zetten voor vreemdelingen maakt dat je zelf niet in een vreemde omgeving komt te wonen. Veel mensen zijn bang voor die rare vreemdelingen die naast hen zijn komen wonen.

Nou vallen naaste buren vaak nog wel mee, maar die rare overburen uit weer een ander land met weer een andere taal, die dat rare Islam geloof weer op een andere manier beleven zijn natuurlijk eng. En dan zijn er ook vreemdelingen die nog meer aan de gewoonten uit hun eigen land gaan hangen dan ze in dat land zelf doen. Dat vreemdelingen bang kunnen zijn voor de rare gewoonten die wij er op na houden ontgaat ons vaak. Dat wij onze christelijke godsdienst op tenminste 275 verschillende manieren beleven ontgaat ons ook, maar zoveel christelijke kerkgenootschappen waren er een paar jaar geleden ingeschreven. Alleen de deuren voor elkaar openzetten kan ons van onze angst afhelpen. En als je met elkaar vertrouwt raakt woon je weer in een vertrouwde omgeving. Doen, en betrek iedereen er maar bij, want iedereen mag deel hebben aan dat Koninkrijk waar ook Job zich toe rekende.

Plaats een reactie