U moet hun altaren slopen

Deuteronomium 7:1-11

Een harde tekst, zeker in de vertaling die we hier lezen, de Nieuwe Bijbelvertaling. In de oudere vertalingen, maar ook in de Naardense Bijbel, wordt gesproken over het verbannen van de overwonnen volken, niet over het doden. In een aantekening bij de nieuwste Willibrordusvertaling vinden we dat er eigenlijk staat dat die volken aan de “vernietiging gewijd” moeten worden en dat dat betekent dat ze aan het gewone gebruik moeten worden onttrokken. Als we ons dat bedenken bij het lezen van deze passage wordt ook de nadruk op het vernietigen van de godsdienst en het benadrukken van de eigen godsdienst van Israël duidelijk. Volken werden en worden immers gekend naar hun godsdienst. Er zijn christelijke, joodse, moslim staten en staten die nog andere godsdiensten aanhangen. Wij leven in een staat die het zonder God doet als staat, scheiding van kerk en samenleving heet dat. Het voordeel is dat gelovigen in de God van Israël en in Jezus van Nazareth onafhankelijk van wie dan ook kunnen blijven wijzen op het falen van de staat als het gaat om de zorg voor de minsten en de armsten in de wereld. Maar het volk Israël staat in dit gedeelte van de Bijbel op de drempel van een nieuw land, een land waar voor iedereen genoeg is en waar de wetten van de God van Israël de samenleving zouden moeten gaan bepalen. Vruchtbaarheid komt daarbij van de natuur en niet van de een of andere god. Welvaart is in die wetgeving hetzelfde als welzijn van iedereen die in dat land leeft en dat kan alleen als er ook met iedereen gedeeld wordt. Daarvoor is nodig dat ook de laatste spoortjes van de heidense culturen worden verwijderd uit het land. Je kunt nu eenmaal niet net doen of jij een vruchtbaarheidsgod beter dient en beter offert dan je buurman en tegelijk alles over hebben voor je naaste die juist een misoogst of een ramp is overkomen. In de zorg voor de minsten en de armen, voor de weduwen en de wees, botsen de godsdiensten, is er eigenlijk een voortdurende oorlog met andere godsdiensten. De God van Israël bevoordeeld niet de rijken boven de armen. Wie beter geloofd dan een ander krijgt niet meer maar kan meer delen. De God van Israël is altijd met de armen en zolang er armen zijn in de samenleving behoren er geen rijken te zijn die alles voor zichzelf houden. In die strijd tussen godsdiensten klinken de harde woorden uit het Bijbelgedeelte van vandaag. En dan is het even schrikken. Want in een samenleving waarin het eigendom heilig wordt verklaard en mensen met hun eigendom kunnen doen wat ze willen zonder dat eigendom in dienst van die samenleving te hoeven stellen zien we ineens een andere godsdienst opdoemen dan de godsdienst die in de Bijbel wordt voorgeschreven. Gelovigen in de Bijbel stellen immers alles wat ze hebben bijna per definitie in dienst van de ander en willen elkaar daar ook op aanspreken. Ze doen dit niet omdat het hen beter maakt, of omdat ze er zich op voor kunnen laten staan, maar omdat het nodig is in een samenleving waarin bezit ongelijk is verdeeld. Bezit hebben we om daarmee de naam van God groot te maken heette het vroeger wel. Daarmee werd bedoeld dat hoe meer mensen mee konden delen van dat bezit hoe groter de naam van God werd geprezen. Juist in de Heidense godsdiensten van Asjeerapalen en bijbehorende altaren ging het er om meer te bezitten en meer te krijgen dan de ander. Het geloof in de God van Israël staat daar diametraal tegenover, daar gaat het er om de ander recht te doen. Ook vandaag, ook in onze samenleving.

Plaats een reactie