In dienst van zedeloosheid en onrecht

Romeinen 6:15-23

Als je oppervlakkig naar het Christelijk geloof kijkt dan wordt het leven een luilekkerleven. De mens is immers niet bekwaam tot enig goed en slechts geneigd tot kwaad en God vergeeft keer op keer opnieuw. Oppervlakkig gezien zou je dus kunnen doen wat je wilt, genieten wat er te genieten valt zolang je maar vertrouwt op de genade van God dat uiteindelijk alles wel goed zal komen. Paulus bestrijd deze oppervlakkigheid. Hij moest wel want een geschreven wet met talloze regeltjes, jurisprudentie en interpretaties was volgens hem niet voldoende om de samenleving tot stand te brengen die God voor ogen had gestaan, een samenleving waar aan ieder mens recht wordt gedaan en waar dus geen honger en armoede, geen onderdrukking en slavernij meer zal zijn. En dus kun je er ook niet op los leven als je gelooft in de weg van Jezus van Nazareth om tot die goddelijke samenleving te komen. Je in dienst stellen van gerechtigheid daar gaat het om volgens Paulus. Dan moeten we ons dus voortdurend bekommeren om de mensen die onrecht wordt gedaan. De mensen die niet kunnen concureren met de gemechaniseerde, door wetenschap gestuurde, gesubsidieerde landbouw uit het rijke westen bijvoorbeeld. De overschotten van die landbouw maken dat boeren die niet hebben kunnen mechaniseren, niet kunnen leunen op wetenschap en geen subsidie krijgen voor hun producten, failliet gaan en zelfs hun landgenoten niet kunnen voeden. Dag in dag uit schreeuwt dat onrecht tegen de hemel en gelovigen zijn geroepen om die schreeuw in deze wereld stem te geven. Want zedeloosheid is niet alleen sexuele zedeloosheid, ongeremdheid in het met elkaar lichamelijk omgaan. De zedeloosheid en het onrecht waar Paulus het over heeft zit ook in de handelsverhoudingen die mensen de dood in drijven. Natuurlijk zit die zedeloosheid ook in mensenhandel, ook in het exploiteren van mensen als objecten. Al die zaken leiden tot de dood. In elk dorp, in elke stad, in elk land, in de hele wereld zijn we dus geroepen om mensen op te sporen die nog uitgebuit, onderdrukt en genegeerd worden. Uit de opstanding uit de dood moeten we leren dat we mensen in dodende omstandigheden moeten laten opstaan tot leven. Dat is de echte genade van God dat we weten dat het kan, dat het zin heeft en dat het zelfs de enige zin is van het leven dat allen leven. Daarbij gaat het er niet om of we er zelf beter van worden. De genade van God is niet een soort beloning voor het goede dat we doen. Het goede dat we doen kunnen we niet laten vanwege die genade van God, we weten dat het helpt, dat het mensen tot leven brengt, dat het mensen in de gelegenheid stelt zelf bij te gaan dragen aan de gemeenschap van mensen, dat tranen worden gedroogd, dat lammen gaan lopen en blinden gaan zien. Van die genade mogen we leven.

Plaats een reactie