Al ben ik maar klein

Psalm 119:137-144

Sommige van die kleine zinnetjes in de Bijbel kunnen tot geweldige misverstanden leiden. “Al ben ik maar klein en niet in tel” is zo’n zinnetje. De nadruk op de kleinheid van de mens heeft er in ons land toe geleid dat we onze nek niet mogen uitsteken. Iedereen die zichzelf ergens goed in vindt of die ergens ook buitengewoon goed in is wordt minutieus nagevlooid op de kleinste onvolkomenheid. De mens is klein en moet vooral klein blijven. Maar dat staat er dus in het geheel niet, integendeel. Waar het hier om gaat is dat God groot is, zo groot dat God alle verstand te boven gaat. Hoeveel verstand een mens ook heeft, hoeveel kracht, hoeveel betekenis, God is oneindig veel groter. Daarom kun je je ook geen beeld van God maken. Maar hoe klein je ook bent in vergelijking met die geweldige God, de geboden van die God zul je nooit kunnen vergeten. Of je nu wel of niet in een God geloofd, je kent die geboden. En geboden als “je moet niet moorden” en “je moet niet stelen” en “voor een rechter niet liegen” zul je in het algemeen ook wel naleven. Sterker nog, die geboden zul je zelfs aanbevelen bij anderen en aanleren aan je kinderen. En als je niet in een God geloofd zul je zelfs proberen geen andere goden na te lopen en zeker geen beelden van goden te maken die je vervolgens gaat aanbidden. Ook dat zul je aan anderen aanbevelen en aan je kinderen aanleren. Verstandige mensen propageren zelfs dat je van andere mensen geen object moet maken om je lusten aan te bevredigen en dat het altijd hetzelfde willen hebben als een ander ook niet erg verstandig is. Verstandige mensen, gelovig of niet, zullen ook dat aan anderen aanbevelen en aan hun kinderen aanleren. En daarmee doen die verstandige ongelovigen precies wat God van hen vraagt. Nou ja, bijna precies. Want er ontbreekt nog wat. Geloof in de God van Israël heeft twee vaste begeleiders en die ontbreken meestal. De eerste is de hoop. Dat betekent het vaste vertrouwen dat de belofte van die God ook werkelijk zal uitkomen. Ondanks alle tekenen van het tegendeel is de hoop op een betere wereld, een wereld waar alle tranen gedroogd zullen zijn, waar iedereen mag meedoen en waar geen honger en ellende meer is, waar vrede heerst, een zekerheid waaraan door dik en dun wordt vastgehouden door de gelovige. God zal immers uiteindelijk op aarde komen wonen. De tweede metgezel van het geloof is de Liefde. Ook gelovigen raken die metgezel van tijd tot tijd wel eens kwijt. Liefdeloos worden dan andere mensen benaderd. Je mag gelovigen daar altijd op aanspreken want liefdeloos is voor hen hetzelfde als goddeloos. Paulus schreef ooit over geloof, hoop en liefde en citeerde een prachtig lied daarover. Hij besloot met te zeggen dat de Liefde de grootste van de drie is. Dat komt omdat werkelijk geloof in de God van Israël en in Jezus van Nazareth zich uitdrukt in de liefde voor de naaste. Zelfs al hebben mensen een heel ander geloof, een geloof dat het onze zou willen overwinnen dan mogen ze dat en hebben gelovigen in de God van Israël hen zo lief dat ze zich zullen inspannen om die anderen in de gelegenheid te stellen hun geloof tot uitdrukking te brengen en hun God te aanbidden op de manier die ze vanuit hun geloof het beste vinden. Daarin lijken vooral Christenen altijd de kleinste te willen zijn. Maar omdat ze willen opkomen voor de minsten, voor de zwaksten, zijn ze de grootste. Ze gaan namelijk steeds meer op hun God lijken die ook de minsten en de zwaksten lief heeft. Daarom geloven we ook vandaag dat de hoop op een betere wereld een zekerheid is als alle mensen hun naaste lief hebben als zichzelf, daar kunnen we zelf vandaag weer mee beginnen.

Plaats een reactie